De dominante economische paradigma's zijn de klassieke theorie, de neoklassieke theorie, en de Keynesiaanse macro-economie. Alle andere paradigma's duidt men simpelweg aan met de term heterodox. Deze column besteedt aandacht aan zo'n alternatief paradigma, namelijk de historisch-ethische richting. Haar opvattingen werden verdedigd door de Historische School, die vooral in Duitsland voet aan de grond kreeg. Zij omvatte de staatssocialisten, ook katheder-socialisten genoemd. Tegenwoordig bestaat de School formeel niet meer, maar haar invloed is blijvend. Bovendien zou men haar kunnen zien als een voorloper van de Amerikaanse Institutionalisten. Daarom is het goed om haar aandacht te geven.
De activiteiten van de Historische School liggen in de periode tussen 1840 en 1920. Zeker na 1870 kon de School gedurende enige decennia bogen op een internationale vermaardheid, maar na 1900 begon zij langzaam te verwelken. De opkomst van de theorie van het grensnut, die uitmondde in de neoklassieke theorie, heeft bijgedragen aan de neergang van het historisch-ethische paradigma. In moderne economische leerboeken vindt men er nauwelijks nog informatie over1. Daarom is de informatie in deze column hoofdzakelijk afkomstig uit oudere werken, van een eeuw terug. De column put in het bijzonder uit het eerste deel van de trilogie Voorlezingen over de economie, van de Nederlandse econoom P.A. Diepenhorst2, en uit Beknopte geschiedenis der staathuishoudkunde in theorie en praktijk, van de Nederlandse econoom S. Polak3.
De historisch-ethische richting kwam op vanuit de behoefte om de klassieke theorie van Adam Smith, David Ricardo, Thomas Robert Malthus en Jean Baptiste Say te bestrijden, of tenminste haar betekenis te relativeren. Vooral de Manchester School binnen de klassieke theorie wekte afschuw op. De aanhangers van de Manchester doctrine waren aanvankelijk alleen verdedigers van de vrijhandel. Geleidelijk namen zij echter het standpunt in, dat de staat zich helemaal van inmenging in economische zaken moet onthouden. De econoom Herbert Spencer ontwikkelde zelfs het sociaal darwinisme, waarin het verhongeren van de armen wordt voorgesteld als een positief sociaal selectie-mechanisme.
Het klassieke paradigma heeft drie opvallende kenmerken.Het historisch-ethische paradigma is als het ware de negatie van deze drie kenmerken. In het perspectief van de Historische School maakt de mens deel uit van een organische samenleving, die zich in een historisch proces heeft ontwikkeld. Het recht en de staatsinrichting zijn bepalende factoren voor de maatschappelijke structuur. Daarom kan er in de economie geen sprake zijn van universele, altijd geldige natuurwetten. Het is logisch, dat de Historische School kiest voor de inductieve methode, en de deductieve methode verwerpt. Dit laatst genoemde verschil tussen de klassieke en de historische richting heeft de benaming methodenstrijd gekregen.
Het zal duidelijk zijn, dat de Historische School wèl pleit voor een actief ingrijpende staat. Immers, wanneer de maatschappij ontstaat door historisch bepaalde keuzes, dan kunnen de aldus ontstane misstanden eveneens worden opgelost door middel van actief en doelbewust handelen. De staat behartigt het algemene belang. De machthebbers hebben de morele plicht om de sociale en maatschappelijke ellende te verlichten en waar mogelijk op te heffen. Vandaar dat aan de school een ethisch en zedelijk karakter wordt toegedicht. Het abstraheren van het recht, van psychologie, en van de zedelijkheid4 leidt enkel tot fictie, niet tot bruikbare denkbeelden. Zij raakt hierdoor in conflict met de materialisten van de klassieke theorie.
Bewust ingrijpen vereist inzicht in de actuele toestand. In het historische paradigma ontstaat het economische systeem in de historische ontwikkeling. Dankzij de inductieve analyse kunnen er verschillende fasen van maatschappelijke ontwikkeling worden ontdekt5. Een beroemd voorbeeld van een dergelijk model is het historisch materialisme van Karl Marx, dat een onderscheid maakt tussen de achtereenvolgende fasen oergemeenschap, slavenhouders maatschappij, feodalisme, en kapitalisme. Nog in onze tijd knopen de bekende Duitse wetenschappers G. Heinsohn en O. Steiger bij deze methode aan door onderscheid te maken tussen de stammen samenleving, de bevels samenleving zoals het feodalisme en het bolsjewisme, en de maatschappij van eigenaren6.
De Historische School ontstond uiteraard niet in een maatschappelijk vacuüm. De literatuur noemt in het bijzonder twee propagandisten, die voorbereidende studies hebben uitgevoerd. Dat zijn Jean Charles Lénard Sismonde de Sismondi en Friedrich List.
Sismonde de Sismondi
De Zwitser Sismonde de Sismondi (1773-1843) betoogde, dat de economische ontwikkelingen niet enkel moeten worden verklaard, maar ook ethisch moeten worden beoordeeld. De staat moet het algemene belang behartigen. Er is een belangen-tegenstelling tussen de maatschappelijke klassen, die strijden om hun deel van het nationale product. Hij pleit voor een verhoging van het loonpeil, op kosten van de kapitaalrente. De economische groei mag zich niet teugelloos voltrekken. Sismonde de Sismondi wordt wegens zijn opvattingen ondergebracht bij de staats-socialisten (zie het vervolg).
List
De Duitser List (1789-1846) pleit in beginsel voor vrijhandel, en zelfs voor een wereldunie. In zijn tijd is evenwel Duitsland hopeloos versnipperd in kleine rijken, ieder met een eigen tolgrens. Aldus kunnen ze geen partij bieden aan de economische kracht van Engeland. De Duitse Bond is nog zwak. Daarom voert List in eerste instantie propaganda voor een al omvattende Duitse douane(of tol)-unie. Hij verzet zich tegen cosmopolitisme, zolang de situatie van landen ongelijkwaardig is. Een staat is verplicht om allereerst zijn eigen productieve krachten te ontsluiten, en zich in de tussentijd te beschermen tegen vijandige invoer7. Opvallend is, dat List in zijn opvattingen wordt gesterkt door het beleid van de Verenigde Staten van Amerika. De productieve krachten zijn niet louter economisch, maar baseren op geestelijke goederen. Juist dit soort vormen van dienstverlening, die in de ogen van de klassieke economen onproductief zijn, verdienen ondersteuning. Denk ook aan de bestuurlijke organisatie.
De Historische School werd aanvankelijk gedragen door drie Duitse wetenschappers, te weten Wilhelm Roscher (1817-1894), Karl Knies (1821-1898), en Bruno Hildebrand (1812-1878). De naam van de school is afkomstig van de publicatie van Roscher Grundriss zu Vorlesungen über die Staatswirtschaft nach geschichtlicher Methode, in 1843. In zijn historische methode wordt al afstand genomen van de logisch-deductische aanpak. Knies constateert, dat de maatschappij ontstaat uit de menselijke wil. Daarom kunnen er geen universele economische wetten zijn. Hij ziet een duidelijke inwerking van de religie op de economie. Hildebrand lanceerde de idee om de economische ontwikkeling te categoriseren naar plaats, en naar tijd, in fasen.
De jonge Historische School werd gedragen door de Duitse economen Gustav Schmoller (1838-1917), Lujo Brentano (1840-1931) en Adolph Wagner (1835-1917). Een mijlpaal voor deze generatie is de oprichting door deze drie mannen van de Verein für Socialpolitik, te Eisenach in 1872. Met de nieuwe generatie wordt de aanval op het klassieke paradigma daadwerkelijk geopend. Historische onderzoeken krijgen veel waardering, en er treedt vermenging op met de sociologie. De betrekkelijkheid van economische verschijnselen komt op de voorgrond. Er wordt teruggekeerd naar het volle leven, naar de microcosmos. De maatschappij is niet een verzameling van individuen, maar heeft een organisch karakter8.
Essentieel is het ontwikkelen van een sociale politiek, die het welzijn van de mensen bevordert en de opbloei van het maatschappelijke leven. Een sterk staatsgezag kan de lage klassen opheffen. Kenmerkend is voorts de oproep van Brentano om vooral de werkelijkheid te observeren. De empirie krijgt een impuls in de wetenschap. De beweging schiet hierin enigszins door, en ontaardt in het verzamelen van gegevens en in een te ver gaande specialisatie. Abstracties en dogma's krijgen een laag aanzien. Abstraheren leidt tot een karikatuur van de werkelijkheid. Kenmerkend is de uitspraak van Schmoller, dat men "ein weniger rasch generalisieren" moet9.
Uit de voorgaande omschrijvingen blijkt duidelijk, dat het historisch-ethische paradigma allerminst identiek is aan het staatssocialisme. Omgekeerd waren er wèl veel staatssocialisten actief binnen de Historische School. Eerder is al vermeld hoe Sismonde de Sismondi pleitte voor een socialistische staat. In Duitsland kan Rodbertus (1805-1875) een vroege staatssocialist worden genoemd. Rodbertus stelde, dat de monarchale staatsmacht zich moet inzetten om de arbeidsvoorwaarden te regelen. Staatsregelingen zijn nodig zowel voor de lengte van de normale arbeidsdag, als voor de hoogte van het loonpeil. Zelfs zou de staat leidend moeten zijn bij de logistieke verdeling van consumptiegoederen. Rodbertus vermeed echter de Verein für Socialpolitik, die hij afdeed als "socialisten à la suikerwater".
Binnen de jonge Historische School was Adolph Wagner de toonaangevende persoon voor het staatssocialisme. De aanhangers van deze beweging tooiden zich met de geuzennaam Katheder-Socialisten, oorspronkelijk een scheldnaam afkomstig van Oppenheimer en de Manchester-mannen. In 1878 richtte Wagner het tijdschrift Der Staatssocialist op. Hij zag in Rodbertus zijn belangrijkste leermeester. Het staatssocialisme voert niet primair strijd tegen het klassieke paradigma. Kenmerkend is de identificatie van de staatsbemoeiing met het gemeenschapsleven. Maar in vele opzichten kent het Duitse staatssocialisme een grote verscheidenheid, en zijn de idealen verschillend. Een interessante gedachte van Wagner is om in de theorie de staat als vierde productiefactor toe te voegen, naast de factoren arbeid, kapitaal en grond10.
Wagner toonde zich niet enkel een vruchtbaar wetenschapper, maar is ook politiek actief. Hij heeft bijgedragen aan de oprichting van een christelijk-socialistische partij. Hij en zijn aanhangers oefenen een merkbare invloed uit op de Duitse regering onder Bismarck. Bismarck probeert eerst om de sociaal-democraten aan zich te binden. Hij heeft enig succes bij Lassalle, maar na diens voortijdige dood verwateren de contacten. Voortaan steunt Bismarck op de staatssocialisten, en zet zich in voor een staatkundige invulling van hun ideeën. In 1881 lanceert de Duitse Keizer samen met de regering-Bismarck een samenstel van verplichte sociale verzekeringen, en een wijdvertakte sociale en belasting-politiek. Te gelijker tijd schakelt Bismarck de sociaal-democraten uit door hun organisatie te verbieden. Hij hoopt met deze taktiek van concessies en dwang de arbeiders te binden aan het bestaande gezag. Overigens wordt het verbod na het vertrek van Bismarck weer opgeheven.
Interessant is dat de staats-socialisten en de sociaal-democraten elkaar verketteren. De sociaal-democratie huldigt de beginselen van het marxistische socialisme11. Zij verwacht rond 1900 nog weinig goeds van de staat, omdat die een klassenkarakter heeft. Daarom is gedurende lange tijd de sociaal-democratie revolutionair, zeker tot aan de invoering van het algemeen kiesrecht. Anderzijds willen de staatssocialisten al direct het bestaande staatsgezag versterken. De particuliere kapitalisten moeten in een nog nader te bepalen omvang worden vervangen door de staat. Pas na de invoering van het algemeen kiesrecht wordt ook de sociaal-democratie reformistisch, en revisionistisch, waardoor de verschillen minder worden.
De Historische School was één van de oorzaken, die leidden tot de vorming van de Oostenrijkse School. De Oostenrijkse School, met als leidende persoon Carl (of Karl) Menger12, wil de deductieve benadering terug brengen in de economische wetenschap. Met andere woorden, zij gaat weer op zoek naar algemeen geldige wetten. De theorie wordt gerehabiliteerd. Wel vervangt de Oostenrijkse School het materialisme van het klassieke paradigma door het psychologische element. De Oostenrijkers kunnen meeliften met het succes van de theorie van het grensnut, en drukken daarmee aan het einde van de negentiende eeuw de Historische School in de verdediging. Schmoller, de laatste overgebleven verdediger van het historische paradigma, raakt met Menger verwikkeld in een polemiek (inclusief de al genoemde Methodenstrijd). Menger zet zich af tegen de identificatie van de economische wetenschap met de geschiedenis en met de politiek. Na het overlijden van Schmoller verdwijnt de Historische School van het toneel, althans in haar oorspronkelijke gedaante13. Men zou kunnen zeggen, dat uit de these (klassiek paradigma) en de anti-these (historisch paradigma) een synthese is ontstaan, waarin alle elementen op waarde worden geschat.
Een aftakking van de Historische School lijkt de institutionele economie te zijn, die na de Eerste Wereldoorlog opbloeide in de Verenigde Staten van Amerika. Kenmerkend is volgens Blaug14 (a) een afwijzing van de abstractie in de neoklassieke theorie, (b) de integratie met andere sociale wetenschappen, en (c) de voorkeur voor diepte-onderzoek, dat wil zeggen gedetailleerde studies naar de omstandigheden op micro-niveau. Frantzen15 breidt deze opsomming uit, onder andere met de voorkeur voor de inductieve analyse. Als geheel blijft de institutionele economie evenwel tamelijk gefragmenteerd.