Sam de Wolff probeert in zijn hoofdwerk Het Economisch Getij1 om de marxistische visie op de economische conjunctuur beter te onderbouwen. Hij neemt daarbij als uitgangspunt, dat de schommelingen in de productie-omvang hun oorzaak vinden in het economische expansieproces zelf2. In een eerdere column is getoond, hoe de Wolff een geavanceerde versie van het groeimodel van Marx ontwikkelt. Hij laat zien hoe met dat model de toename van de organische samenstelling in de afdelingen kan worden doorgerekend. Een stijgende organische samenstelling vereist uiteraard ook een verschillende groeivoet bij de diverse afdelingen.
In zijn groeimodel zijn drie afdelingen, ingericht voor respectievelijk (I) de productie van de productiemiddelen c, (IIa) de productie van loon-(consumptie)goederen v ten behoeve van de arbeiders, en (IIb) de productie van de luxe goederen m ten behoeve van de ondernemers. Aangezien het een marxistisch model is, dat baseert op de arbeidswaardeleer, zijn de symbolen c, v en m aanduidingen voor de waarde in arbeidstijd. De waarde van het totale product in elke afzonderlijke afdeling, en dus ook in de economie als geheel, heeft de gedaante
(1) c + v + m = C'
Voor een volledige beschrijving van het model en de betekenis van de symbolen kan de lezer desgewenst de zojuist genoemde column raadplegen.
Aldus slaagt de Wolff er in om de ontwikkeling van het economische systeem in de opeenvolgende productieperioden te berekenen. Zijn resultaten zijn weergegeven in de tabellen 1 en 3 van de reeds genoemde column. Gemaks halve wordt de tabel 1 in de huidige column nogmaals afgebeeld. Direct duidelijk is, dat de meerwaardevoet m' gelijk is aan 1, en dat de organische samenstelling o het grootst is in afdeling I, en het kleinst in afdeling IIb. De groeifactor G van afdeling I is 1.1, en van afdeling IIa 1.05.
Afdeling | c | v | m | C' |
---|---|---|---|---|
I | 3333 | 1111 | 1111 | 5555 |
IIa | 1176 | 588 | 588 | 2352 |
IIb | 541 | 541 | 541 | 1623 |
totaal | 5050 | 2240 | 2240 | 9530 |
De Wolff ging er bij zijn berekening van uit, dat de meerwaardevoet niet afhangt van de tijd t. In het tiende hoofdstuk van Het Economisch Getij erkent hij evenwel, dat die aanname onrealistisch is. Immers het doel van de voortgaande kapitaalaccumulatie is juist om de arbeidsproductiviteit (ap) te vergroten. Een vergroting van de ap komt neer op een daling van de stukwaarde van de goederen. Als de stukwaarde van de loongoederen voor de consumptie van de arbeiders daalt, dan zal ook de waarde van de loonsom dalen. De arbeider baseert zijn looneisen in eerste instantie namelijk niet op de arbeidswaarde, maar op het werkelijke mandje aan loongoederen, dat hij concreet in handen krijgt. Een dalende loonsom vermindert de productiekosten voor de producent, zodat die zich een grotere meerwaarde kan toe-eigenen. Met andere woorden, de theorie van Marx (en de Wolff) verwacht, dat de meerwaardevoet voortdurend zal stijgen.
In deze column zal worden uitgelegd, hoe volgens de Wolff de toename van de meerwaardevoet schoksgewijze moet plaats vinden. De Wolff formuleert zijn model weliswaar correct, maar tevens erg beknopt. Er zit meer achter dan men bij een eerste (of tweede) lezing zou vermoeden. Een serieuze handicap is dat de Wolff zijn betoog enkel baseert op het systeem van arbeids-waarden, en bijna niets zegt over het materiële systeem. Daarom zal nu uitvoerig worden ingegaan op de stilzwijgende aannames, die de Wolff heeft gemaakt in zijn model3.
De formule 1 is een vergelijking voor de diverse arbeids-waarden in de productie. Uiteraard ligt daaraan een materieel productie-proces ten grondslag. Elke afdeling i (i = I, IIa of IIb) beschikt bij aanvang van de productie, op het tijdstip t, over een hoeveelheid Pmi(t) aan productie-middelen en over een hoeveelheid arbeidstijd li(t). Stel dat de arbeiders per eenheid arbeidstijd als beloning een hoeveelheid wR aan loongoederen krijgen. Dat wil zeggen, wR is het reële loonpeil. Gemaks halve wordt verondersteld, dat het loonpeil niet afhangt van de tijd t. Dan moet de producent in afdeling i bij aanvang beschikken over een voorraad loongoederen λi(t), gegeven door
(2) λi(t) = wR × li(t)
Het resultaat van het productie-proces in de afdeling i is een hoeveelheid product Qi(t). De grootheid t verwijst hier en in de rest van de column niet meer naar de tijd zelf, maar naar de des betreffende productie-periode, ook wel omslag genoemd. In de marxistische schema's wordt verondersteld, dat het totale product Qi(t) helemaal wordt verbruikt, hetzij als consumptie van de ondernemers (afdeling IIb), hetzij als investering voor de productie-periode t+1. De veronderstelling heeft twee gelijkheden tot gevolg:
(3a) Pm(t+1) = QI(t)
(3b) λ(t+1) = QIIa(t)
In het stelsel vergelijkingen 3a-b is Pm = PmI + PmIIa + PmIIb en λ = λI + λIIa + λIIb. De groei in het productie-schema krijgt de gedaante ΔPm(t) = Pm(t+1) − Pm(t) en Δλ(t) = λ(t+1) − λ(t). De voorraden productie-middelen en loon-goederen nemen in elke omslag toe.
De Wolff verwijst in het boek Het Economisch Getij alleen terloops naar het materiële systeem. Een argeloze lezer loopt daardoor al snel het risico om de materiële en waarde-grootheden door elkaar te halen. Dat is funest voor het begrip van de zaak.
Het materiële systeem kan worden omgerekend naar een systeem van arbeids-waarden. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de stukwaarden van de producten. Elke eenheid van de productie-middelen (zeg, een machine) heeft een arbeids-waarde ter grootte wI. Elke eenheid van de loon-goederen (zeg, een zak graan) heeft een arbeids-waarde ter grootte wIIa. En elke eenheid van de luxe goederen (zeg, een blikje kaviaar) heeft een arbeids-waarde ter grootte wIIb.
Aldus ontstaat een stelsel van 9 vergelijkingen tussen de materiële en waarde-grootheden (i = I, IIa, IIb):
(4a) ci(t) = wI(t) × Pmi(t)
(4b) vi(t) = wIIa(t) × λi(t)
(4c) C'i(t) = wi(t) × Qi(t)
Het stelsel kan worden aangevuld met de formule
(4d) mi = m'(t) × vi
In de formule 4d is m' de meerwaarde-voet, ook wel uitbuitings-graad genoemd. Zij is de verhouding tussen de onbetaalde en betaalde arbeidstijd. Algemeen wordt aangenomen, ook door de Wolff, dat bij een gegeven omslag t de meerwaarde-voet hetzelfde is in alle afdelingen.
De formule 4c is feitelijk de definitie van de stukwaarde: wi(t) = C'i(t) / Qi(t). Deze grootheid ligt aan de basis van het model van de Wolff over de schoksgewijze groei van m', en verdient daarom een nadere beschouwing. In de inleiding van de column is al opgemerkt, dat de stukwaarde wordt beïnvloed door de arbeids-productiviteit api(t). Er zijn diverse manieren om de arbeids-productiviteit te meten. In deze column wordt gekozen voor ap = Q / l. Met andere woorden, zij telt het totale aantal producten, dat wordt voortgebracht per arbeider. Aldus kan de stukwaarde worden herschreven tot wi(t) = C'i(t) / (li × api(t)).
In de arbeidswaarde leer van Marx wordt de arbeidstijd l gesplitst in een betaald deel v en een onbetaald deel m. Dat wil zeggen, er geldt
(5) li(t) = vi(t) + mi(t)
Dien ten gevolge kan de formule 1 ook worden uitgedrukt als c + l = C', zowel voor een afdeling i als voor de ge-aggregeerde waarden van het economische systeem. Onder gebruikmaking van deze relatie kan nu de stukwaarde worden herschreven tot
(6) wi(t) = (ci(t) / li(t) + 1) / api(t)
De formule 6 maakt de afhankelijkheid tussen wi en api concreet4. Als ci/li constant is in de tijd, dan zal de stukwaarde omgekeerd evenredig zijn met de arbeids-productiviteit.
Nu wordt eindelijk de rol van de meerwaarde-voet m' duidelijk. De combinatie van de formules 2, 4b, 4d en 5 levert een nuttige formule op:
(7) m'(t) = 1 / (wR × wIIa(t)) − 1
In de formule 7 gaat een afnemende stukwaarde wIIa(t) gepaard met een grotere meerwaardevoet. Anders gezegd, de meerwaardevoet stijgt naarmate de arbeids-productiviteit ap toeneemt. Een hogere ap leidt tot meer "uitbuiting", althans zolang het reële loonpeil wR ongewijzigd blijft. Na de afleiding van de belangrijke formule 7 (die in Het Economisch Getij alleen terloops en verhalend wordt genoemd) staat alles gereed om de argumentatie van de Wolff te presenteren.
In de voorgaande column over het productie-schema van de Wolff is de meerwaarde-voet constant in de tijd genomen, en wel met een waarde m'=1. Vanwege het verband in de formule 7 erkent de Wolff, dat m'(t) zal stijgen als gevolg van de technische vooruitgang. De Wolff verdiept zich in dit geval, en neemt daarbij gemaks halve aan, dat er verder niets verandert. De producenten houden voor de tweede periode vast aan de hoeveelheid arbeidstijd li(2), en ze investeren nog steeds een totale waarde c(2)=5555 aan productie-middelen.
Beschouw allereerst de productie-middelen. De tabel 2 is nog eens een herhaling de tabel 3, die voor m'=1 is berekend in de voorgaande column. De Wolff introduceert nu een stijgende m', maar laat alle ci(2) intact. Anders gezegd: gemaks halve houdt hij bij de grotere uitbuiting de verhouding ci/li in de formule 6 constant. De formule 4a laat zien, dat dit denkbaar is bij twee situaties. In de eerste situatie verandert de verhoogde uitbuiting niets aan de hoeveelheid productie-middelen Pm en hun stukwaarde wI. In de tweede situatie verandert de stukwaarde wI(2) (het meest logische is een afname), terwijl dan ter compensatie het aantal productie-middelen Pm(2) omgekeerd evenredig moet veranderen (toenemen).
Afdeling | c | v | m | C' |
---|---|---|---|---|
I | 3748 | 1181 | 1181 | 6110 |
IIa | 1242 | 614 | 614 | 2470 |
IIb | 565 | 557 | 557 | 1679 |
totaal | 5555 | 2352 | 2352 | 10259 |
De Wolff heeft in Het Economisch Getij kennelijk de eerst omschreven situatie in gedachten5. De tweede situatie is overigens het meest intrigerend, en kan blijkens de formule 6 optreden bij een stijgende arbeids-productiviteit apI(2). Uw columnist kan de verleiding niet weerstaan om er even op voort te borduren. Als het aantal productie-middelen Pm(2) toeneemt, terwijl zoals is verondersteld de verhoogde uitbuiting geen effect heeft op li(2), dan zijn er kennelijk minder arbeids-uren nodig per productie-middel (machines en dergelijke). De technische ontwikkeling is dan arbeids-besparend. De zogenaamde technische samenstelling T, gedefinieerd als Pm/l, wordt groter.
De Wolff vestigt nu alle aandacht op de loonsom van de arbeiders. Interessant is hier de formule 7. De toenemende uitbuiting bij de tweede productie-periode is het gevolg van de dalende stukwaarde wIIa. De Wolff stelt zich het geval voor, waarin dankzij de stijgende arbeids-productiviteit apIIa de loonsom kan dalen van 2352 naar 2340. Hij erkent de mogelijkheid, dat te gelijker tijd het reële loonpeil wR(2) licht kan verbeteren. Gemaks halve wordt hier evenwel wR constant gehouden voor alle productie-omslagen. Dan daalt volgens de formule 4b de stukwaarde met 0.5%. Volgens de formule 7 komt dit overeen met 1% stijging in de meerwaarde-voet (van m'=1 naar m'=1.01). Met andere woorden, in de tweede periode zou van de totaal toegevoegde waarde l ter grootte van 4704 slechts 2340 nodig zijn als loonsom voor de arbeiders.
De Wolff zit hiermee in zijn maag. Er ontstaat bij de loongoederen, die in periode 1 zijn geproduceerd met een waarde van 2352 (zie tabel 1), na het voorschieten van de loonsom voor de tweede periode een overschot van 12. Uw columnist zou wensen, dat de Wolff dit punt wat meer had uitgediept. Wegens de vaagheid kan de columnist nu feitelijk verschillende interpretaties van de Wolffs tekst bedenken. Bedoelt de Wolff dat de stukwaarde daalt tijdens de productie, of pas na afloop ervan? Geformuleerd in het economische jargon: hanteert hij een temporele opvatting of een simultane?6
Het lukt uw columnist met de beste wil van de wereld niet om een overschot van 12 (of enige andere waarde) te creëren aan de hand van de simultane opvatting7. De meest kansrijke speculatie is, dat de Wolff in plaats van de momenteel gangbare simultane opvatting kiest voor de temporele opvatting. Tegenwoordig wordt de laatst genoemde visie nog enkel aangetroffen in de temporal single system interpretatie (TSSI). In het temporele geval daalt de stukwaarde wIIa gedurende het productie-proces. Aan het einde van de eerste productie-periode ontdekken de producenten van afdeling IIa, dat hun materiële product QIIa 0.5% groter is dan zij vooraf hadden verwacht. Dat wil zeggen, zij hebben aan het begin te veel geïnvesteerd, omdat zij geen rekening hielden met de stijgende arbeids-productiviteit. Daardoor krijgen zij keurig een opbrengst van 2352, zoals vooraf beoogd, maar de geproduceerde hoeveelheid is te groot.
Inderdaad houden in deze interpretatie van de tekst van de Wolff de producenten loon-goederen ter waarde van 12 over. De interpretatie lijkt dus verdedigbaar te zijn. Wel blijft het raar, dat de producenten hun productiviteit tevoren niet juist hebben ingeschat. Immers de stijgende productiviteit ontstaat dankzij hun eigen innovaties. Het is een geval van domme en vermijdbare overproductie. In de visie van de Wolff zijn klaarblijkelijk de producenten onvoldoende flexibel om hun productie aan te passen bij de technische vooruitgang8. Zijn benadering doet denken aan de modellen van groei in het keynesiaanse paradigma. Ook die veronderstellen, dat de ondernemers hun verwachtingen en investeringen baseren op een evenwichtig groeipad. Het systeem expandeert, maar zijn structuur verandert niet, denken zij.
In tegenstelling tot de simultane visie treedt er in de temporele opvatting tussen twee omslagen door geen daling van de stukwaarde op. Zij neemt namelijk aan, dat tussen de omslagen nauwelijks tijd verstrijkt. De producenten beginnen direct na het voltooien van een productie-omslag aan het volgende productie-proces.
Uw columnist moet eerlijk toegeven, dat hij niet honderd procent zeker is over de bedoeling van de Wolff. Schema's van het waarde-systeem hadden duidelijkheid kunnen scheppen, maar ontbreken ter plekke in Het Economisch Getij. Als de Wollf inderdaad de temporele uitleg voor ogen heeft, dan pleit dat voor zijn fijne economische intuïtie. Het betekent dat hij een dynamisch model voorstaat, en dat in een tijd, toen de meeste economen al de simultane visie van Bortkiewicz hadden omarmd. De lezers worden dringend uitgenodigd om de columnist zekerheid te geven. Na deze hartekreet wordt nu het betoog van de Wolff weer opgepakt.
De Wolff stelt zich de vraag, wat er zal gebeuren met dat waarde-overschot van 12. Hij overweegt er drie soorten toepassingen voor: (1) meer consumptie door de kapitalisten; (2) opstarten van een nieuwe afdeling Ib; (3) uitbreiding van de afdeling IIb. Elk van deze drie toepassingen wordt nu door de Wolff "ontrafeld met het fijne ontleedmes der analyse" 9.
De kapitalisten kunnen de loongoederen ter waarde van 12 toevoegen aan hun eigen meerwaarde. Ze moeten die goederen dan zelf consumeren, of weggeven, bijvoorbeeld aan werklozen. De Wolff wil over de laatste optie niet eens nadenken. Maar ook gebruik voor eigen consumptie verwerpt hij, omdat het model expliciet aanneemt, dat de kapitalisten alleen luxe goederen uit afdeling IIb willen consumeren, in casu blikjes kaviaar. Ze lusten geen bruine bonen, of loon-goederen, in casu het graan.
Volgens de Wolff is er dus een waarde-overschot van 12, bestaande uit loon-goederen, en uw columnist legt zich daarbij (voorlopig) neer. De kapitalisten hebben er zelf niets aan, en moeten er daarom weer arbeiders mee betalen. De kapitalisten kunnen een nieuwe afdeling Ib starten, waarin voor een waarde van 12 aan arbeiders kan worden aangesteld. Die arbeiders zijn altijd beschikbaar, omdat er volgens Marx in het kapitalisme structureel een reserveleger van werklozen is. In de veronderstelling van de Wolff blijft c(2)=5555, zodat er voor hen geen overschot beschikbaar is aan productie-middelen (machines, outillage)10. Dien ten gevolge zullen de extra arbeiders (bijna) zonder productiemiddelen moeten werken. De organische samenstelling in de nieuwe afdeling zou extreem laag zijn.
De Wolff kent maar één industrietak waarvoor dat opgaat, en wel de extractie-industrie (de mijnbouw). Hij citeert uit de eerste band van Het Kapitaal van Karl Marx: In de extractieve industrie - de mijnen b.v. - vormen de grondstoffen geen bestanddeelen van het kapitaal-voorschot. Het arbeidsvoorwerp is hier geen product van vroegeren arbeid, maar door de natuur gratis geschonken. Aldus: metaalerts, steenkolen, steenen, enz. Hier bestaat het constante kapitaal bijna uitsluitend uit arbeidsmiddelen, die een vermeerderd arbeidskwantum zeer goed kunnen verdragen. (Dag- en nachtploegen van arbeiders b.v.). ... Dankzij de elasticiteit der arbeidskracht, is het gebied der accumulatie vergroot, zonder dat vooraf vergrooting van het constante kapitaal noodig was. ... Doordat het kapitaal zich van de beide oer-vormers van den rijkdom, van de arbeidskracht en de aade, meester maakt, krijgt het eene elasticiteit, die het veroorlooft de elementen zijner accumulatie uit te breiden over de oogenschijnlijk door zijne eigen grootte gestelde grenzen heen, grenzen gesteld door de waarde en massa der reeds geproduceerde productiemiddelen11.
Daarom stelt de Wolff voor om de waarde van 12 te gebruiken voor extra arbeiders in de extractieve industrie. Deze arbeiders scheppen de vraag naar de anders overbodige loongoederen. Bij een meerwaardevoet van 1.01 moet dan een regel worden toegevoegd aan tabel 2, namelijk die van tabel 3.
Afdeling | c | v | m | C' |
---|---|---|---|---|
Ib | 0 | 12 | 12.12 | 24.12 |
Toch kan de Wolff geen vrede hebben met deze toepassing. De extra delfstoffen ter waarde van 24.12, die worden voortgebracht in afdeling Ib, zullen namelijk in de derde periode moeten worden verwerkt, waarschijnlijk vooral door de afdeling I (zeg maar, de zware industrie). De Wolff stelt op p.402 van zijn boek: [Daardoor zou] in alle drie sferen de productie op nog groteren trap moeten worden voortgezet. Dit zou immers de disproportionaliteiten [wanverhoudingen] slechts vergroten en bovendien door overproductie de meerwaarde voortdurend van het optimum doen afwijken. Dat wil zeggen, de Wolff vreest dat de vierde afdeling het systeem nog instabieler zal maken. Het gebruik van de extra productie-middelen uit Ib betekent een technische vooruitgang, die opnieuw de productiviteit vergroot. De meerwaarde-voet zou blijven stijgen. Bovendien gaan er nog meer arbeiders aan het werk, waardoor de werkloosheid afneemt, met als consequentie dat de lonen wellicht gaan stijgen. De Wolff verwerpt daarom ook deze toepassing van het overschot aan loongoederen, althans wanneer de productie van Ia vervolgens wordt gebruikt in de afdelingen I, Ia en/of IIa.
Desnoods wil de Wolff overwegen om de productie van Ia in te zetten voor de afdeling IIb. Immers de afdeling IIb maakt luxe goederen, die enkel dienen voor de onproductieve consumptie van de kapitalisten. Zij laat de productie in de afdelingen I, Ia en IIa ongemoeid. Feitelijk is dit een verplaatsing van investeringen naar de afdeling IIb. Immers in de tweede omslag zullen de arbeiders van de afdeling Ia uitsluitend werken voor de afdeling IIb. En in de derde omslag zal hun productie ter waarde van 24.12 extra worden toegevoegd aan de productiemiddelen van de afdeling IIb. Enzovoort.
Ook deze toepassing vindt tenslotte toch geen genade in de ogen van de Wolff. Hij schrijft op p.402 van zijn boek: Deze relatieve uitbreiding der derde sfeer en relatieve inkrimping der tweede sfeer kan in het niet bewust geregelde kapitalisme alleen tot stand komen langs den weg van stijging en daling der prijzen. En zoo zou dus continue vergrooting van den meerwaardevoet in het niet bewust geregelde kapitalisme alleen tot nieuwe proportionaliteiten kunnen leiden, als daarmee voortdurend gepaard ging voortdurende prijsdaling in de tweede, voortdurende prijsverhoging in de derde sfeer. De Wolff denkt dat de kapitaalstroom naar afdeling IIb tot stand moet komen door grotere winsten in deze afdeling, en lagere winsten in afdeling IIa 12. Hij concludeert daaruit, weer op p.402: Continue vergrooting van den meerwaardevoet zou dus in strijd met de wet van den gelijken gemiddelden winstvoet voor alle kapitalen zijn en derhalve onrealiseerbaar.
De lezer ziet hier opnieuw, dat de Wolff de kapitalisten onvoldoende flexibel acht om zelf het systeem te her-structureren. Dat kan enkel de crisis bewerkstelligen. Uw columnist voegt hier aan toe, dat er andere varianten denkbaar zijn van de uitbreiding van afdeling IIb. Men zou bijvoorbeeld kunnen afzien van de nieuwe afdeling Ia, en in plaats daarvan simpelweg outillage (machines) kunnen verplaatsen van de afdelingen I en IIa naar de afdeling IIb. Die afdeling is het meest arbeids-intensief, en kan dus per machine de meeste arbeiders te werk stellen. Aldus krijgen de extra arbeiders toch de beschikking over productie-middelen13. Deze schijnbare oplossing faalt echter eveneens op het zojuist aangevoerde bezwaar van de Wolff.
De Wolff komt op grond van de zojuist weergegeven argumentatie tot het inzicht, dat de vergroting van de meerwaardevoet zich noodzakelijker wijze discontinu zal moeten doorzetten. Nu is uit de praktijk inderdaad bekend, dat de reproductie en de vergroting van het vaste kapitaal (outillage) discontinu plaats vindt. Ze zijn niet continu in de tijd verdeeld, maar in enkele jaren samengedrongen. Er is sprake van een cyclische reproductie van het vaste kapitaal, die gewoonlijk wordt aangeduid met de term conjunctuur. De Wolff meent dit empirische gegeven met zijn argumentatie te hebben verklaard, door de wanverhoudingen in het onderliggende waardestelsel bloot te leggen. De wetmatigheid in de productie, dat de vergroting van de meerwaardevoet door het invoeren van betere productiemethoden discontinu moet geschieden, is in laatste instantie de uitdrukking van de wenselijkheid en mogelijkheid daarvan onder het kapitalisme. Jan Tinbergen noemt dit in een recensie de kern van de Wolff's conjunctuurtheorie14.
In de samenvatting herhaalt de Wolff zijn conclusie nog eens op p.437 van zijn boek: De vergrooting van den meerwaardevoet komt, zo zetten wij uiteen, discontinu tot stand en wel het sterkst in het begin van de opleving. Bij de behandeling der schema's der drie sferen werd er geconstateerd, dat vergrooting van den meerwaardevoet zich uit door een plethora aan levensmiddelen voor de arbeidersklasse. Met dat laatste verwijst hij naar het waarde-overschot van 12. Kennelijk is de Wolff van mening, dat de meerwaardevoet constant blijft vanaf de laatste fase van de economische bloei, evenals tijdens de crisis en in de vroege recessie (of depressie). Al in de opleving wordt het vaste kapitaal voor de hele conjuncturele cyclus op de benodigde schaal gereproduceerd. Daarom schrijft de Wolff op p.411: In den tijd der prosperiteit is het aantal tewerkgestelde arbeiders grooter, dan met het optimum van de meerwaarde overeenkomt, er bestaat dus voortdurend "overproductie". Dwangmatig worden de voorraad aan kapitaalgoederen en de productiecapaciteit uitgebreid. En: In den tijd der depressie, waarin gewerkt wordt met het in de prosperiteit voor den geheelen cyclusduur gereproduceerde vaste kapitaal, worden minder arbeiders te werk gesteld, dan met het optimum aan meerwaarde overeenkomt, er ontstaat dus voortdurend "onderproductie" in deze periode. Figuur 1 toont grafisch dit verloop van de conjunctuur en van de meerwaardevoet (niet te vinden in het boek van de Wolff).
Het is een interessante gedachte. De Wolff brengt opnieuw de temporele opvatting onder de aandacht op een moment, toen zij haast in het vergetelboek was geraakt. Dat bewijst hoe zeer hij voor lag op het economische grauw. Hij verwacht dat als gevolg van de technische vooruitgang de ondernemers structureel en ongewild worden verleid tot overproductie. De overschotten worden afgebouwd in de recessie, die wordt afgesloten met een korte periode van innovatie en productiviteits-verbeteringen. De innovatie moet schoksgewijze verlopen, omdat er grote kapitaal-stromen ontstaan tussen de afdelingen, en die verstoren de algemene winstvoet. Daarna staat alles klaar voor de volgende fase van overproductie. Maar de bezwaren van de Wolff ten opzichte van een continu groeiende m' zijn tamelijk omslachtig. Het zal niet meevallen om ze definitief te bewijzen of te weerleggen.
Jan Tinbergen heeft indertijd al de aanval geopend op de Wolffs bezwaren tegen een herverdeling van het overschot aan loon-goederen over alle afdelingen. Het bezwaar van de Wolff is zojuist geciteerd in de voorgaande paragraaf. Tinbergen waarschuwt in zijn recensie tegen de snelle conclusie van de Wolff. Hij werpt tegen14: De wet van de gelijke gemiddelde winstvoet is een wet die, als ze überhaupt geldt, alleen voor evenwichtstoestanden geldt. De enige konklusie kan dus m.i. zijn, dat de kontinue vergroting van de meerwaardevoet niet plaats kan hebben in een aaneenschakeling van evenwichtstoestanden. Maar daarom zou ze nog wel plaats kunnen hebben. Ook niet-evenwichtsstanden kunnen volkomen kontinu verlopen. Enige nadere uitwerking, speciaal door medebeschouwing van het prijzenstelsel der gemeenschap in kwestie, lijkt me hier alleszins de moeite waard. Inderdaad, per saldo voltrekken de waarneembare conjunctuur en haar consequenties zich allereerst in het prijzenstelsel, en niet in het waardenstelsel15.
Afdeling | c | v | b | C' |
---|---|---|---|---|
I | 3748 | 1175 | 1187 | 6110 |
IIa | 1242 | 611 | 617 | 2470 |
IIb | 565 | 554 | 560 | 1679 |
totaal | 5555 | 2340 | 2364 | 10259 |
Afdeling | c | v | m | C' |
---|---|---|---|---|
I | 3748 | 1175 | 1187 | 6110 |
IIa | 1217 | 599 | 605 | 2421 |
IIb | 590 | 578 | 584 | 1752 |
totaal | 5555 | 2352 | 2376 | 10283 |