In 1960 publiceerde de econoom Piero Sraffa het boek Production of commodities by means of commodities1, dat het denken over macro-economische ontwikkelingen ingrijpend zou veranderen. Met name betekende de inhoud een effectieve weerlegging van de marginalistische analyse van de macro-economie, die op dat moment nog toonaangevend was. De schok onder de neoklassieke economen was enorm. Zelfs nu, een halve eeuw later, lijden nog steeds veel neoklassieke economen aan een psychologische verdringing, en geven er de voorkeur aan om het werk van Sraffa simpelweg te negeren. Vooral de Noord-Amerikaanse economen kunnen de moderne inzichten maar moeilijk onder ogen zien. Zo zal men in het populaire leerboek Macro economics van N. Gregory Mankiw tevergeefs zoeken naar een vermelding van de theorie van Sraffa. Aangezien dit boek bij sommige Nederlandse universiteiten wordt gebruikt als leerstof, worden aldus hele generaties studenten opgevoed in zalige onwetendheid. Deze misstand is de belangrijkste drijfveer om in de huidige column nogmaals de inzichten van Sraffa uiteen te zetten2. Uw columnist doet dit met enige gevoelens van plaatsvervangende schaamte.
Naast de vernietigende uitwerking op de neoklassieke theorie van de macro-economie heeft de theorie van Sraffa ook de marxistische arbeidswaardeleer ondermijnd. Dit was in de zestiger jaren van de vorige eeuw een belangrijk wapenfeit, omdat toen de theorie van Marx nog de staatsleer was van het bolsjewistische machtsblok in Oost-Europa en Azië. De marxistische economen verkozen dezelfde handelswijze als heden de Amerikaanse economen, en zwegen de ontdekkingen van Sraffa gemakshalve dood.
De theorie van Sraffa knoopt aan bij de werken van de klassieke economen, in het bijzonder David Ricardo, en wordt daarom soms aangeduid als de neoricardiaanse theorie. Sraffa vat de winst namelijk op als het inkomen, dat resteert nadat de lonen zijn uitbetaald. Hij neemt daarmee afstand van de neoklassieke gedachte, dat de winst voorkomt uit de grensproductiviteit van de factor kapitaal. Concreet heeft de theorie van Sraffa een aantal belangrijke consequenties:
De theorie van Sraffa maakt (zoals elke andere) een aantal aannamen vooraf. Genoemd moeten worden:
In deze column wordt de theorie van Sraffa uitgelegd aan de hand van een simpel rekenvoorbeeld, dat is overgenomen uit de ringband Vooruitgang der economische wetenschap, in 2011 gepubliceerd door uitgeverij E. de Bibelude6. Het rekenvoorbeeld is een economisch systeem met twee productiesectoren. De ene is de landbouw, die zich toelegt op de productie van graan (gemeten in balen). De andere sector is de industrie, en die produceert metaal (gemeten in tonnen, dat wil zeggen 1000 kg). Beide sectoren gebruiken een deel van het geproduceerde graan en metaal zelf als productiemiddelen (in de vorm van zaaigoed, brandstof, werktuigen, en dergelijke). Uiteraard heeft elk van de beide sectoren arbeiders in dienst. Hun loon wordt uitbetaald in balen graan (voor brood, jenever enz.) en tonnen metaal (voor huishoudelijke apparaten enz.). Concreet gebruikt de graansector jaarlijks qgg balen graan, qmg tonnen metaal, en lg arbeiders. Hij produceert jaarlijks Qg balen graan. Evenzo zijn de productiemiddelen van de metaalsector jaarlijks qgm balen graan, qmm tonnen metaal, en lm arbeiders, en de productie is Qm tonnen metaal. Een analyse zoals deze, die beperkt is tot hoeveelheden, noemt men een (open) Leontief-systeem.
De afwezigheid van groei betekent, dat het economische systeem zichzelf in stand houdt. Indien zou worden overgestapt op een andere techniek, dan zouden de waarden van qgg, qmg, lg, qgm, qmm, en lm waarschijnlijk veranderen. Datgene wat overblijft na aftrek van de hoeveelheden productiemiddelen noemt men het netto-product van de economie. Voor de landbouw respectievelijk de industrie is dit Qg,N en Qm,N. Zij worden gegeven door
(1a) Qg,N = Qg - qgg - qgm
(1b) Qm,N = Qm - qmg - qmm
De lonen en de winsten worden betaald uit het nettoproduct. Tabel 1 geeft de waarden weer, die in het huidige rekenvoorbeeld zullen worden gebruikt.
landbouw | industrie | nettoproduct | |
---|---|---|---|
graan | qgg=5 | qgm=4 | Qg,N=3 |
metaal | qmg=0.2 | qmm=2 | Qm,N=0.9 |
arbeiders | lg=20 | lm=10 | |
productie | Qg=12 | Qm=3.1 |
Het is handig om de formules 1a-b te herschrijven tot
(2a) Qg,N = Qg × (1 − agg) − Qm × agm
(2b) Qm,N = - Qg × amg + Qm × (1 − amm)
Hierin zijn de a's gedefinieerd volgens agm = qgm/Qm enzovoort. De a's zijn simpelweg de evenredigheidsconstanten, die de proportionele groei van de productiemiddelen bij een stijgende productie weergeven. Hun grootte hangt alleen af van de productietechniek, en daarom worden zij de productie-coëfficiënten genoemd. Net zo definieert men ag = lg/Qg en am = lm/Qm, en noemt hen de arbeids-coëfficiënten. Het geheel noemt men de technische coëfficiënten van het systeem. Tabel 2 geeft de waarden van de coëfficiënten, zoals die volgen uit tabel 1.
landbouw | industrie | |
---|---|---|
graan | agg=0.4167 | agm=1.290 |
metaal | amg=0.01667 | amm=0.6452 |
arbeiders | ag=1.667 | am=3.226 |
Dit soort tabellen zijn prima geschikt voor een planmatige besturing van de productie. Maar in het economische marktsysteem voltrekt de verdeling van de goederen zich gewoonlijk op de markt, in een proces van loven en bieden. Deze manier van verdeling is gebaseerd op de ruilverhoudingen van de producten en de productiefactoren. In ons tweesectoren model worden de ruilverhoudingen vastgelegd door de prijs pg van een baal graan, de prijs pm van een ton metaal, en de nominale loonhoogte w van de arbeiders. Bovendien willen de producenten winst maken bij de verkoop van hun producten. In het bijzonder zijn de producenten geïnteresseerd in de winstvoet r (het rendement). De producenten in de landbouw schieten een bedrag pg×qgg+pm×qmg voor. Dit bedrag is voor hen een investering, die zij willen terugverdienen, met daar bovenop de winst, die voldoet aan het rendement r. Ook moeten zij de loonsom w×lg betalen. Sraffa veronderstelt, dat de lonen niet worden voorgeschoten, maar achteraf worden betaald uit de opbrengst. De verkoop van het graan brengt pg×Qg op7. De prijsformule van Sraffa wordt in dit geval gegeven door
(3a) pg×Qg = (pg×qgg+pm×qmg) × (1+r) + w×lg
Geheel analoog vindt men voor de industrie de formule
(3b) pm×Qm = (pm×qgm+pm×qmm) × (1+r) + w×lm
Ook hier is het handig om over te stappen naar formules, waarin alleen de technische coëfficiënten voorkomen. Men vindt
(4a) pg = (pg×agg+pm×amg) × (1+r) + w×ag
(4b) pm = (pg×agm+pm×amm) × (1+r) + w×am
Merk op, dat in elke vergelijking van het stelsel 4 de indices van de coëfficiënten zijn verwisseld ten opzichte van die in het stelsel 2. De twee vergelijkingen 4a-b bevatten drie onbekenden, namelijk pg, pm, en w. De oplossing van dit stelstel vereist een derde vergelijking. Sraffa stelt als derde vergelijking voor, om één van de producten te gebruiken als een eenheidswaar. Deze eenheidswaar speelt dan verder de rol van geld, waarin de prijzen van de andere producten worden uitgedrukt. Neem bijvoorbeeld pg=1. Men vindt dan de waarden van pm en w, uitgedrukt in balen graan. Feitelijk betekent de aanname pg=1 niets anders dan de formules 4a-b links en rechts van de gelijkheid delen door pg. Anders gezegd, men lost dan eigenlijk pm/pg en w/pg op uit de formules 4a-b. De grootheid pg wordt hier gebruikt als de zogenaamde numéraire van het stelsel.
Het stelsel 4a-b kan worden opgelost door substitutie van variabelen. Bij wat grotere economische systemen wordt dat al gauw een complexe aangelegenheid. In die gevallen is de matrixrekening een handiger instrument. Daarom verkiest uw columnist ook in het huidige geval de matrixnotatie8. Het stelsel formules 4a-b krijgt dan de gedaante
(5) p = (p · A) × (1+r) + w×a
In formule 5 stelt p de liggende vector [pg,pm] voor, a is de liggende vector [ag,am], en A is de 2×2 matrix met als rijen (van boven naar beneden) [agg,agm] en [amg,amm]. De oplossing van formule 5 is
(6) p = a · (I - A×(1+r))-1 × w
Figuur 1: Matrix A
(zie tabel 2)
In formule 6 is I de eenheidsmatrix, en de bovenindex -1 geeft aan dat de inverse matrix van I - A×(1+r) moet worden genomen. Voor de coëfficiënten uit tabel 2 heeft de matrix A de gedaante van figuur 1. Daaruit berekent men de inverse matrix (I - A×(1+r))-1 met als rijen
[0.3548 − 0.6542×r, 1.290 × (1+r)]/Δ en
[0.01667 × (1+r), 0.5833 − 0.4167×r]/Δ,
waarin Δ = 0.2474 × (r-1.146)2 − 0.1396.
Hier is Δ de determinant van I - A×(1+r). De determinant blijkt positief te zijn van r=0 tot aan r=0.395. De vectorformule 6 kan weer worden omgezet naar een stelsel van vergelijkingen:
(7a) pg × Δ = (0.6425 − 1.022×r) × w
(7b) pm × Δ = (4.032 + 0.8062×r) × w
De formules 7a-b bevatten alle relevante informatie over het gedrag van het economische systeem. Bijvoorbeeld vindt men uit formule 7a dat
(8) w/pg = Δ / (0.6425 − 1.022×r)
Dit is juist de loonkromme van het systeem. Zij toont hoe het nominale loon (uitgedrukt in de prijs van een eenheid graan) varieert als functie van het rendement r. In het punt r=0.395 is het loonpeil gedaald tot nul, zodat het hele netto product opgaat aan de winst. Als anderzijds de arbeiders er in slagen om het hele netto product op te eisen, dan zal de winstvoet r gelijk aan nul zijn. Het loon is dan w=0.287×pg. Men kan simpel nagaan, dat w/pg continu daalt bij een stijgende r. Dit bewijst de belangentegenstelling tussen de arbeiders en de producenten (dan wel de kapitaaleigenaren). Men kan eveneens uit formule 8 afleiden, dat de daling van het loonpeil versneld doorzet, naarmate r toeneemt. Met andere woorden, de tweede afgeleide van w/pg naar r is (eveneens) negatief. Het verloop van de loonkromme is grafisch weergegeven in figuur 2. Men ziet hoe de kromme als het ware zijn bolle kant van de coördinatenassen afwendt. Een dergelijk verloop van een kromme wordt concaaf genoemd.
De theorie van Sraffa heeft de interessante eigenschap, dat zij toont hoe de productprijzen veranderen, wanneer de verdeling van het netto product tussen de arbeiders (loon) en de producenten (winst) wordt gewijzigd. Bij het gebruikte rekenvoorbeeld ziet men duidelijk aan de hand van de formules 7a-b, dat de verhouding pm/pg alleen afhankelijk is van de grootheid r. Bij r=0 vindt men pm/pg=6.251. En bij r=rmax=0.395 is de prijsverhouding 18.03 geworden9. Bij een stijgende winstvoet r wordt het metaal kennelijk relatief steeds duurder ten opzichte van het graan. Dit illustreert tevens de relatieve betekenis van het nominale loon w, omdat dit niet alles zegt over de echte koopkracht. Immers een stijgende metaalprijs betekent, dat de arbeiders reëel minder metaal kunnen kopen met hun loon w.
Een andere belangrijke economische grootheid is de zogenaamde kapitaal-intensiteit κ, dat wil zeggen de kosten van de gebruikte productiemiddelen per ingehuurde arbeider10. De totale kosten van de productiemiddelen in de hele economie bestaan uit de som van de kosten in de afzonderlijke sectoren, dus uit (pg×qgg + pm×qmg) + (pg×qgm + pm×qmm). Het totale aantal ingehuurde arbeiders is lg+lm. Uiteraard moet κ, die ook gewoon een prijssom is, worden genormeerd op de numéraire pg. Het resultaat is
(9) κ/pg = ((qgg + pm×qmg/pg) + (qgm + pm×qmm/pg)) / (lg+lm) =
((agg + pm×amg/pg) × lg/ag + (agm + pm×amm/pg) × lm/am) / (lg+lm) =
((agg + amg×(pm/pg)) × lg/ag + (agm + amm×(pm/pg)) × lm/am) / (lg+lm)
In de voorgaande alinea is geconstateerd, dat de grootte van de term pm/pg uitsluitend afhankelijk is van het rendement r. Blijkens de formule 9 geldt dit eveneens voor de kapitaal-intensiteit κ/pg, althans zolang de productietechniek is voorgeschreven en dus de technische coëfficiënten vastliggen. Uw columnist ziet ervan af om formule 9 helemaal te herschrijven als een functie van r. Wel laat figuur 3 grafisch zien, hoe κ/pg varieert met r.
De figuur 3 laat een verrassend verband zien tussen de kapitaal-intensiteit en het rendement r. Het blijkt namelijk, dat de kapitaal-intensiteit stijgt, naarmate het rendement van het kapitaal toeneemt. Dit betekent, dat de producent voor elke arbeider meer investeert in kapitaalgoederen, naarmate datzelfde kapitaal een groter rendement moet afwerpen. In een wereld met volledige concurrentie zou men juist het omgekeerde verwachten. Immers daar is de ondernemingswinst op het macro-economische niveau gelijk aan nul. Het rendement is dan de prijs, die de producent moet betalen voor het gebruiken van de kapitaalgoederen. Je zou verwachten, dat de producent bij een stijgende kapitaalprijs juist zijn investeringen in kapitaalgoederen per arbeider zou verminderen. Het wordt immers aantrekkelijker om de factor kapitaal te vervangen door de factor arbeid. Dit laatstgenoemde gedrag is ook precies de functionele samenhang, die wordt verwacht vanuit de neoklassieke theorie. In de neoklassieke theorie worden dure productiefactoren vervangen door andere, goedkopere. Figuur 3, en dus de theorie van Sraffa, bewijst dat die idee van de neoklassieke theorie te oppervlakkig en onjuist is. Daarmee wordt de hele macro-economische interpretatie van de neoklassieke theorie onderuit gehaald.
Overigens laat de theorie van Sraffa zien, dat het verloop van de kapitaal-intensiteit κ/pg als functie van r afhankelijk is van de productie-techniek, die de producenten hebben gekozen. Er bestaan ook technieken, waarbij wèl het door de neoklassieke theorie verwachte gedrag optreedt, en de kapitaal-intensiteit dus afneemt bij een stijgend rendement. Kenmerkend voor dit soort technieken is, dat de loonkromme w/pg een convexe gedaante heeft, dat wil zeggen, haar bolle kant is naar de coördinaten-assen toe gewend11. Voor de producenten is bij de keuze van de productietechnieken niet het verband tussen κ/pg en r doorslaggevend, maar het behalen van de maximale winstvoet bij een gegeven loonpeil w 12.
Tenslotte zij er nogmaals aan herinnerd, dat in het zojuist behandelde rekenvoorbeeld de verandering van de kapitaal-intensiteit niet een gevolg is van fysieke veranderingen. Immers bij de aanvang is als uitgangspunt genomen, dat het materiële systeem gewoon zichzelf in stand houdt (reproduceert). De hoeveelheden qgg, qgm, qmg, en qmm wijzigen niet. Het enige, dat verandert, is hun waarde, althans zodra de verdeling van het netto product wijzigt. En voor de producenten telt alleen de waarde (en niet de fysieke hoeveelheden), want het is over de waarde van het kapitaal, dat zij hun rendement moeten voortbrengen. Bij meer geïnvesteerd kapitaal (opgevat als prijssom) worden zij gedwongen om meer winst te produceren.
landbouw | industrie | nettoproduct | |
---|---|---|---|
graan | qgg=11.5 | qgm=2.573 | Qg,N=7.927 |
metaal | qmg=1 | qmm=0.0393 | Qm,N=0.1987 |
arbeiders | lg=20 | lm=10 | |
productie | Qg=22 | Qm=1.238 |