Natuurlijke golven in het model van Sam de Wolff

Plaatsing op Heterodox Gezelschap Sam de Wolff: 25 januari 2012

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

In een voorgaande column is de dubbele golfbeweging van de conjunctuur beschreven, die door Sam de Wolff is afgeleid aan de hand van het indexcijfer van Sauerbeck en andere empirische gegevens1. De Wolff beperkte zich echter niet tot de empirische analyse van de conjunctuur, maar vulde haar aan met een modeltheoretische verklaring. Vanuit zijn materialistische oriëntatie als marxist zocht de Wolff de oorzaak van de conjunctuur in de economische ontwikkelingen zelf, en dus niet in toevallige externe schokken zoals oorlogen of culturele omslagen. Hij gaf deze interne oorzaak van de conjunctuur en dus ook van de crises de benaming organisch2.

De Wolff veronderstelt, dat de primaire oorzaak van de economische conjunctuur gelegen is in natuurlijke processen. De meest voor de hand liggende natuurlijke factor is de opbrengst van de oogst in de landbouw. Een overvloedige oogst reduceert de productiekosten, omdat het grote aanbod zal leiden tot een prijsdaling van de landbouwproducten. De prijsdaling betekent allereerst, dat het nominale loon van de arbeiders kan worden verlaagd, terwijl zij daarbij toch hetzelfde reële loon behouden. De arbeiders besteden een aanzienlijk deel van het loon namelijk aan voedingsmiddelen. Ten tweede worden de landbouwproducten gebruikt als grondstoffen in de industrie, zodat de prijsdaling van landbouwproducten ook de kosten voor de productiemiddelen doet dalen3. Dalende productiekosten bieden ruimte voor extra winst, en dus voor een opleving.

Een belangrijke indicator voor de prijzen van voedingsmiddelen is de graanprijs. Daarom hebben veel economen de historische schommelingen van de graanoogst bestudeerd. Een populair idee is dat de opbrengst van de oogst wordt bepaald door de weersomstandigheden, dus door meteorologische factoren, die op hun beurt zouden worden bepaald door kosmische oorzaken. De economische cyclus wordt op deze manier gekoppeld aan een meteorologische cyclus, die ontstaat uit astronomische cycli. Een belangrijke bijdrage aan deze theorie is geleverd door de beroemde econoom J.S. Jevons, die daarnaast naam heeft gemaakt dankzij zijn baanbrekende studies naar het economische grensnut van consumenten.

Grafiek van Wolfs getal en de tarwe-oogst
Figuur 1: Het getal van Wolf, gedeeld door 10,
en de Franse tarwe-oogst, overgenomen uit literatuur (2)

Jevons baseerde zijn theorie van cycli op de schommelingen in de activiteit van de zonnevlekken. Hij probeerde daarmee de kleine economische golfbeweging met een periode van ongeveer tien jaren te verklaren. In vlekken-rijke jaren zou er veel regen vallen, zodat de oogsten overvloedig zouden zijn. Ze worden gekenmerkt door natte en koele zomers. Omgekeerd zouden de minima van de activiteit van zonnevlekken samengaan met slechte oogsten, waardoor dan de graanprijs zou stijgen. De Wolff werkt de idee van Jevons verder uit, en gebruikt daarbij de door de astronoom R. Wolf berekende getallen (de zogenaamde Relativzahlen) als maat voor de activiteit van de zonnevlekken. De Relativzahlen van Wolf zijn het grootst in jaren met veel zonnevlekken.

De Wolff (de econoom) vindt in navolging van Jevons voor de tienjarige golf in de zonnevlekken-activiteit een maximale graanoogst in de jaren van het zonnevlekken-maximum, en een minimale oogst in het zonnevlekken-minimum. De Wolff vindt deze samenhang terug in de statistieken van de oogsten zowel in Engeland als in Frankrijk. Een typisch voorbeeld van de samenhang in zijn statistische gegevens is figuur 1, dat de opbrengst per hectare van de Franse tarwe-oogst toont voor de periode 1840-1895. De figuur geeft eveneens de Relativzahlen van Wolf weer, gedeeld door tien om de vergelijking gemakkelijk te maken. De Wolff constateert, dat de oogsten inderdaad maximaal waren in 1847, in de periode rond 1860, in 1882 en in 1894. De piek in 1874 laat hij buiten beschouwing, omdat daarin de gevolgen van de Frans-Duitse oorlog in 1870-71 nog zouden doorwerken. De vier genoemde maxima van de tarwe-oogst komen overeen met de maxima in de getallen van Wolf.

De Wolff merkt hier overigens meteen op, dat de kleine golfbeweging van de oogsten niet vanzelf gelijk mag worden gesteld aan de kleine golf in de economische conjunctuur. De kleine golf in de conjunctuur blijkt namelijk in de loop van de negentiende eeuw af te nemen van ongeveer tien jaren naar ongeveer acht jaren. Deze verandering verbreekt dus het aanvankelijke verband met de tienjarige schommeling in de oogsten. We zullen verderop in deze tekst nader ingaan op de ontkoppeling van de oogsten en de conjunctuur.

Volgens de Wolff zijn een aantal astronomen, waaronder zijn reeds genoemde naamgenoot R. Wolf, van mening dat de activiteit van de zonnevlekken naast de zojuist beschreven kleine golf ook een lange periode vertoont. De Wolff vindt dit natuurlijk belangwekkend, omdat die lange periode herinnert aan het economische getij, dat hijzelf heeft ontdekt in de economische conjunctuur. Daarom bewerkt hij de Relativzahlen van R. Wolf met een drievoudige decyclering volgens de methode, die hij ook bij de indexcijfers van Sauerbeck heeft toegepast4. Het resultaat is weergegeven in figuur 2, tezamen met de gedecycleerde prijsindex van Sauerbeck, zoals die in de eerdere column is berekend. De Wolff ziet hierin blijkens p.258 van zijn boek een ondersteuning van de door hem ontdekte lange periode in de economische conjunctuur. Inderdaad vertonen na decyclering de Relativzahlen van Wolf en de prijsindex van Sauerbeck althans tussen 1850 en 1895 een overeenkomstig gedrag.

Grafiek van de Wolfse en Sauerbeckse getallen
Figuur 2: Sauerbeckse index, en Relativzahlen van Wolf,
allebei gedecycleerd, overgenomen uit literatuur (2)

Een belangrijke vraag is wat voor gevolg een goede graanoogst heeft voor het inkomen van de landbouwers. Enerzijds is hun opbrengst Q dan groter, maar anderzijds zal de graanprijs p dalen. De zogenaamde prijs-elasticiteit ε van de vraag is een goede maat voor de gecombineerde werking van deze twee effecten op het inkomen. De prijs-elasticiteit wordt gedefinieerd door5

ε = (ΔQ / Q) / (Δp / p)

Hierin is Δp de prijsverandering ten gevolge van de opbrengst-verandering ΔQ. Uiteraard is de prijs-elasticiteit gewoonlijk negatief. Als geldt dat ε = -1, dan wijzigt het inkomen niet bij een verandering ΔQ. Als echter ε > -1 (dat wil zeggen, ε ligt tussen 0 en -1), dan neemt het inkomen af bij een stijging van de productie (ΔQ > 0). Men noemt dit prijsgedrag inelastisch. In de praktijk is gebleken dat inderdaad de prijzen van landbouw zich inelastisch gedragen6. Het klinkt paradoxaal, maar klaarblijkelijk is een goede oogst nadelig voor de landbouwers. De ambachtslieden profiteren natuurlijk wel van de goede oogst en de lage voedselprijzen, die deze meebrengt.

De Wolff merkt op, dat in het kapitalisme de graanprijzen zich niet meer per sé inelastisch hoeven te gedragen. Er zijn dan namelijk altijd werkloze industrie-arbeiders. Zodra er een goede oogst is en de graanprijs daalt, zal ook het nominale arbeidsloon dalen. De industrie zal dan meer arbeiders in dienst nemen. Deze uitbreiding van de werkgelegenheid zorgt voor een extra vraag naar graan, waardoor de graanprijs niet verder kan dalen. Bovendien betekent de aanstelling van extra industrie-arbeiders, dat de industriële productie toeneemt. De goede oogst heeft aldus een aanslingerende werking op de economie als geheel, òòk indien de landbouwers wellicht iets aan inkomen inboeten. De Wolff meent zelfs, dat de landbouwers helemaal niet in inkomen achteruit zullen gaan7.

De opleving, die het gevolg is van goede oogsten, zet aan tot nieuwe investeringen. De vraag naar industrieproducten, zoals machines, metalen en kolen, zal toenemen. De productie van kapitaalgoederen groeit (tijdelijk) sneller dan die van consumptiegoederen. Tegelijk drijft de toegenomen vraag de prijzen van industriële grondstoffen op. De prijsopdrijving verhoogt de productiekosten, waardoor tenslotte de winsten onder druk komen te staan. De opleving stagneert en slaat om in de crisis. Een toevallige bijzonderheid is, dat tot halverwege de negentiende eeuw de machines (stoomketels, spinmachines en dergelijke) in ongeveer elf jaren werden afgeschreven. De afschrijvingsperiode was daarmee ongeveer even lang als de korte golfbeweging van de zonnevlekken en van de oogsten. Telkens wanneer de oogsten weer uitbundig werden, moesten ook de machines worden vervangen. Dientengevolge versterkte de industriële cyclus de natuurlijke cyclus.

De Wolff is van mening, dat na ongeveer 1850 de machines steeds sneller werden afgeschreven. Rond 1875 rekende men gemiddeld met een afschrijvingsduur van ongeveer acht jaren. Dit betekent, dat de machines al moeten worden vervangen in de periode van slechte oogsten. De Wolff zegt daarover: De navelstreng, die de maatschappij aan de natuur verbond, is dan afgebonden. De kapitalistische productiewijze heeft haar eigen bloedsomloop verkregen en gehoorzaamt thans geheel aan haar eigen wetten8.

De Wolff zegt niet of deze ontkoppeling van de natuur en de industrie ook opgaat voor de lange golfbeweging. Dat ligt echter wel voor de hand. Hij verdedigt namelijk het standpunt, dat de lange economische golfbeweging vijf keer zo lang duurt als de korte. Aangezien de lengte van de korte industriële cyclus wordt bepaald door de afschrijvingstermijn, en die afschrijvingstermijn steeds korter wordt, moet ook de periode van de lange industriële golf inkrimpen. Er is evenwel geen reden, waarom de natuurlijke (oogst-)golfbeweging eveneens zou inkrimpen. Concreet is de Wolff van mening, dat tot 1855 de afschrijvingstermijn tien jaren was, vervolgens tussen 1855 en 1882 negen jaren, tussen 1882 en 1906 acht jaren, en daarna zeven jaren. Dientengevolge wordt de tijdsduur tussen twee oplevingen steeds korter9. De crisis zal volgens de Wolff gewoonlijk in de herfst optreden, omdat er dan wordt geoogst en dus de landbouwprijzen bekend worden. In de moderne economie is overigens het belang van de landbouw dermate gering geworden, dat deze vuistregel niet meer houdbaar lijkt. Desondanks heeft J. van Duijn dit schema van steeds frequenter wordende crises uitgewerkt, en dateert op basis daarvan de kapitalistische ineenstorting op het jaar 199410.

De Wolff is in zijn werk steeds op zoek naar dwingende verbanden tussen de economie en maatschappelijke verschijnselen. Bijvoorbeeld meent hij, dat gedurende de opgaande beweging van de lange golf, door hem de springvloed genoemd, de maatschappij wordt gekenmerkt door een conservatieve en egoïstische geesteshouding. Bij de arbeidersbeweging staan dan reformistische (verzoenende) tendenzen op de voorgrond, althans op nationaal niveau. De grote arbeidersorganisaties, zoals de Eerste en de Tweede Socialistische Internationale, kregen vorm tijdens de springvloed. De Wolff analyseert de springvloeden 1846-1870 en 1891-1910, en constateert dat deze periodes rijk aan oorlogen zijn11. Omgekeerd wordt de neergaande flank van de lange golfbeweging gekenmerkt door een felle klassenstrijd en andere binnenlandse woelingen, waardoor er geen ruimte is voor internationale expansie. Dit is een interessante gedachte, al mag men zich afvragen of hier wellicht te veel geloof wordt gehecht aan het bestaan van sociale wetmatigheden.

Het is in deze columns per sé niet de bedoeling om de visie van de Wolff te bekritiseren. Dat zou niet bijster eerlijk zijn, gezien de enorme hoeveelheid economische kennis, die er in de afgelopen eeuw is vergaard. Bovendien blijkt de Wolff dankzij zijn goede economische intuïtie meestal een verdedigbaar standpunt in te nemen, ook daar waar de hoofdstroom tenslotte heeft gekozen voor een andere benadering. Bij het huidige thema van de conjunctuurcycli zijn evenwel toch twee recentere werken de moeite van het memoreren waard. Het eerste werk is de recensie, die Jan Tinbergen bij het verschijnen van Het Economisch Getij heeft geschreven12. Tinbergen schrijft: Ondertussen zijn er ook enige feiten aan te voeren die tot nadenken brengen en wel, ten eerste, dat de cyklus in de Verenigde Staten veel korter (3 à 4 jaren) heeft geduurd, en ten tweede, dat ook in Europa een enkele keer zeer korte cykli zijn opgetreden, speciaal de Duitse van 1925-1926. Deze twee feiten doen zien, dat er nog enige meerdere problemen op te lossen zijn dan door de theorie van De Wolff of altans in zijn boek worden verklaard. ... Voor dergelijke gevallen is het zo goed, dat het moderne konjunktuuronderzoek zich langzamerhand heeft ontwikkeld tot een algemeen dynamies-ekonomies onderzoek, dat de ook niet precies volgens het schema verlopende golven onderzoekt. Tinbergen verwijst vervolgens nog naar toonaangevende boekwerken van de Duitser Wagemann en de Amerikaan W. Mitchell.

Met de naam van Mitchell is de brug geslagen naar het tweede belangrijke werk, waaraan uw columnist wil refereren, namelijk The Business Cycle13, van H.J. Sherman. Sherman heeft het onderzoek aan conjunctuurcycli voortgezet op basis van de indertijd door Mitchell ontwikkelde methodiek. Sherman onderzocht de kleine golfbeweging in de Verenigde Staten van Amerika, voor het tijdvak 1949-1982. Hij slaagt er daadwerkelijk in om voor die periode een gemiddelde vorm van de cyclus te bepalen. De eigenschappen van de cyclus, zoals de relatieve schommelingen van de belangrijkste indicatoren14, hebben kennelijk een universele geldigheid. Opvallend is hierbij, dat Sherman juist de duur van de kleine golf onbepaald laat. Hij verdeelt de periode van de cyclus niet in aantallen jaren, maar in acht cyclus-segmenten. De kortste cyclus duurt bij Sherman slechts 2.5 jaren, en de langste bijna 5.5 jaren (afgezien van de cycli in tijden van oorlog, die kunstmatig zijn uitgerekt). Men herkent hierin allereerst, zoals Tinbergen al opmerkte, de relatief korte duur van de Amerikaanse golven. Opvallender nog is, dat de duur van de Amerikaanse golven niet de vaste regelmaat vertoont, die de Wolff in zijn werk constateert.

  1. De bevindingen van de Wollf zijn neergelegd in zijn enige grote economische werk Het Economisch Getij, bijdrage tot de verklaring van het conjunctuurverschijnsel (1929, J. Emmering).
  2. In het huidige economische taalgebruik spreekt men van een endogene oorzaak. Externe oorzaken worden exogeen genoemd.
  3. Het onderzoek naar de conjunctuur heeft geleid tot een grote diversiteit aan modellen, die haar ontwikkeling zouden moeten verklaren. Inderdaad veronderstelt één van deze modellen, in aansluiting bij de Wolff, dat de schommelingen van de productiekosten een invloed uitoefenen op de conjunctuur. De crisis zou (mede) ontstaan door overinvesteringen, die de prijzen van de productiefactoren (arbeid en/of grondstoffen) opdrijven. Men vindt een dergelijk model onder andere in het boek Economics, an introduction to traditional and radical views (1978, Harper and Row), van E.K. Hunt en H.J. Sherman
  4. Waarschijnlijk bedoelt de Wolff, dat hij de decyclering driemaal achtereen uitvoert. De decyclering, die hij toepaste op de prijsindex van Sauerbeck, is een schuivend gemiddelde, waarbij de vier voorafgaande jaren en de vier nakomende jaren worden meegemiddeld. Als dat schuivende gemiddelde driemaal achtereen wordt uitgevoerd, dan ontstaat een gewogen gemiddelde, dat loopt van de twaalf voorafgaande jaren tot de twaalf nakomende jaren.
  5. Men kan een uitleg van de prijs-elasticiteit vinden in elk boek over micro-economie. Zie bijvoorbeeld p.115 van Micro-economie (1996, Stenfert Kroese), van F.J. Dietz, W.J.M. Heijman en E.P. Kroese.
  6. Volgens de Wolff op p.280 van Het Economisch Getij is de prijs-elasticiteit ε voor tarwe gelijk aan -½.
  7. Zie p.285 van Het Economisch Getij.
  8. Zie p.288 van Het Economisch Getij.
  9. Concreet wordt het schema van de Wolff als volgt (zie p.193): de eerste lange golf duurt (van top tot top) van 1821 tot 1870. Deze omvat vijf korte golven. drie van tien jaren lang en twee van negen jaren lang. De tweede lange golf duurt van 1871 tot 1910, en omvat één korte golf van negen jaren lang, drie van acht jaren lang, en één van zeven jaren lang. Men ziet nu ook, hoe de Wolff de Grote Depressie van 1929 kon voorspellen. Men moet na 1910 immers nog twee kleine golven van zeven jaren lang en een halve kleine golf van zes jaren lang doorlopen om het dieptepunt van de lange golf te bereiken. Dat zijn tezamen 17 jaren, zodat in 1927 de dieptepunten van de korte en de lange golf samenvallen. Dit zou het jaar van de crisis moeten zijn. Het blijkt evenwel in de praktijk, dat in opkomende economieën zoals indertijd de Verenigde Staten van Amerika de crisis zich met twee jaren vertraging doorzet. Daarmee komt men uit op het crisisjaar 1929.
  10. Zie p.24 van Trends en cycli (2008, Uitgeverij Balans) van J. van Duijn. De berekening moet ongeveer als volgt gaan: lange golf 1911-1943 = korte golven van 7+7+6+6+6, lange golf 1944-1967 = korte golven van 5+5+5+4+4, lange golf 1968-1983 = korte golven van 4+3+3+3+2, lange golf 1984-1991 = korte golven van 2+2+1+1+1. Maar uiteraard is er geen logische reden waarom de duur van de afschrijvingen zich daadwerkelijk volgens dit patroon zou gedragen. De schatting van van Duijn is enkel een academische vingeroefening.
  11. Zie p.241 van Het Economisch Getij: 1861-1865 Amerikaanse burgeroorlog, 1866 oorlog Pruisen-Oostenrijk, 1870 oorlog Frankrijk-Duitsland, 1899-1902 Zuid-Afrikaanse oorlog, 1904-1905 Russisch-Japanse oorlog, 1914 Eerste Wereldoorlog.
  12. Zie p.855 in Jaargang XIV van De Socialistische Gids (October 1929), of p.9 van de overdruk (N.V. De Arbeiderspers).
  13. Zie The Business Cycle (1991, Princeton University Press). Het is een diepgravend werk, dat evenmin als Het Economisch Getij een groot publiek wist te bereiken. Sherman heeft zijn bekendheid vooral gekregen door het intussen klassieke werk Economics, an introduction to traditional and radical views (1978, Harper & Row Publishers), dat hij samen met E.K. Hunt schreef.
  14. Tegenwoordig zijn er veel meer indicatoren beschikbaar dan in de Wolff's dagen, die zich moest beperken tot de prijsindex en indices van industriële productie. Men registreert tegenwoordig o.a. het gemiddeld aantal werkdagen in een week, het aantal aanvragen voor een werkloosheidsuitkering, de orderportefeuilles van de ondernemingen, aandelenindices, de omvang van voorraden, het aantal verleende kredieten, de werkgelegenheid, verkoopcijfers, de duur van werkloosheid, en de rentevoet.