Varianten van het kapitalisme

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 4 juli 2021

E.A. Bakkum is blogger voor het Sociaal Consultatiekantoor. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

De theorie van de varianten van kapitalisme biedt een denkkader om de regimes van staten te vergelijken. De classificatie baseert op twee uitersten, te weten liberalisering en coördinatie. Er wordt uitgelegd, waarom in beginsel de instituties op de arbeids-markt de efficiëntie aantasten. Drie instituties worden besproken, te weten het minimum-loon, ontslag-bescherming, en vakbonden. Twee statistische analyses van empirische gegevens illustreren, dat modellering eigenlijk onmisbaar is. Tenslotte worden historische inzichten van protestantse en socialistische progressieven onderzocht.


Varianten van het kapitalisme (2)

Een vorige blog heeft de theorie van de varianten (varieties) van het kapitalisme beschreven. Zij heeft de plaats ingenomen van het Drie-werelden model en van de theorie van het (neo-)corporatisme. Deze oudere denk-kaders nemen nog de klassenstrijd als grondslag, en dat is tegenwoordig niet meer geloofwaardig1. In de afgelopen decennia is de theorie van de varianten dermate populair geworden, dat zij hier nogmaals zal worden bestudeerd. Met name zal nu worden geput uit de originele bron, te weten het boek Varieties of capitalism (afgekort VC)2.

De varianten-theorie past goed in het moderne denken in instituties, dat bijvoorbeeld ook een kenmerk is van de nieuwe institutionele economie (NIE) en van het Drie-werelden model van Esping-Andersen. Een verschil is, dat het laatst genoemde model vooral de sociale zekerheid bestudeert. De publieke instituties ontstaan hier in een politieke machts-strijd. De varianten-theorie classificeert juist de zuiver economische instituties. Twee mechanismen van interactie worden vergeleken, te weten de ruil op de vrije markt, en de coördinatie via organisatie. De varianten-theorie duidt deze twee opties aan als respectievelijk een liberaal regime (LR) en een coördinerend regime (CR). Een verzameling instituties moet onderling consistent zijn (p.17 in VC). P.A. Hall en E. Soskice stellen in Varieties of capitalism dat deze consistentie het beste is gewaarborgd, wanneer alle instituties liberaal zijn, of juist allemaal gecoördineerd.

De auteurs hanteren het methodologisch individualisme, en starten hun redenatie vanuit de onderneming (p.5 in VC). Op de vrije markt verlopen de interacties tussen ondernemingen via concurrentie. Anderzijds baseren interacties in organisaties op vertrouwen en reputaties, zodat het aangaan van verplichtingen geloofwaardig wordt (p.10, 14). Dit maakt het oplossen van collectieve actie problemen (CAP) eenvoudiger (p.47). Een onderneming heeft interacties met leveranciers, kapitaal-verstrekkers en werkers. In al deze gevallen hebben het liberale en coördinerende regime verschillende instituties. De liberale instituties geven prikkels om het gedrag snel aan te passen. Dit gaat gepaard met onzekerheid voor allen. De coördinerende instituties stimuleren juist tot een voorspelbaar gedrag. Verandering verloopt dan traag.

In het LR sluiten ondernemingen onderling formele contracten af (p.30). Ze zien elkaar vooral als een kosten-post. In het CR vormen de ondernemingen onderling netwerken3. De banden worden soms versterkt door aandelen uit te wisselen (p.23). Vijandige overnames zijn zeldzaam (p.24). Bovendien hebben de ondernemingen in het CR een Raad van Toezicht (RvT) (p.24). Een onderneming kan andere ondernemers uitnodigen als lid van haar RvT. Dit leidt tot een netwerk voor het uitwisselen van informatie. In het LR wordt kapitaal aangetrokken door de uitgifte van aandelen (p.28). De aandeelhouders hechten aan winst op de korte termijn. In het CR wordt kapitaal aangetrokken door het lenen bij banken. Ook bankiers worden wel uitgenodigd om lid te worden van de RvT. Dat geeft hen voldoende vertrouwen om lange-termijn investeringen te doen in de onderneming (p.22, 40).

In het LR onderhandelt de onderneming zelf over de eigen arbeids-lonen. Eventueel koopt zij werkers weg bij de concurrent. Er is weinig bescherming tegen ontslag. In het CR wordt centraal (nationaal) of eventueel sectoraal (op het niveau van de bedrijfstak) onderhandeld over de lonen, door de verbonden van ondernemingen en werkers. Aldus concurreren de ondernemingen niet om werkers (p.25). Bovendien leidt centraal overleg vaak tot loon-matiging (p.25). De werkers zijn minder mobiel dan in het LR. En de vakbeweging wordt meer gewaardeerd in het CR dan in het LR (p.58). De bedrijfsgenoten beschouwen elkaar als partners. Deze verschillen tussen het LR en CR hebben gevolgen voor het beschikbare menselijke kapitaal. In het LR hebben de werkers het meeste baat bij algemene vaardigheden (p.30). In het CR zijn de werkers bereid om specifieke vaardigheden aan te leren, die alleen waarde hebben binnen hun eigen onderneming (p.25)4.

Het regime heeft zelfs invloed op de manier van innovatie. In het LR verloopt innovatie door het inhuren van werkers uit andere ondernemingen (p.31). De directie kan snel beslissen, omdat de RvT ontbreekt (p.32, 40). Daarom is innovatie extreem en baanbrekend. Denk aan ICT, zakenbanken, en recreatie (p.39). In het CR innoveert men vooral via samenwerking tussen ondernemingen (p.26). De innovatie is incrementeel. Denk aan machines en duurzame gebruiks-goederen (p.39). Hier is een goede reputatie essentieel. Merk overigens op, dat innovatie vooral op een mondiale schaal de ondernemingen voortdurend blootstelt aan externe schokken (p.54 en verder). De schokken zijn vooral lastig voor het CR, dat telkens zijn instituties moet aanpassen bij de schoksgewijze verandering (p.58). De instituties van het CR moeten steeds kunstmatig worden geconstrueerd, in overleg. Het LR heeft al voldoende aan een kleine verzameling van eenvoudige instituties.

Hall en Soskice nemen de Verenigde Staten van Amerika (VSA) als hun schoolvoorbeeld van het LR. Voor het CR verwijzen zij naar Duitsland. Ze laten overtuigend zien, dat de VSA en Duitsland inderdaad excelleren in verschillende economische takken (p.42-43). Elk van deze regimes heeft specifieke eigen voordelen5. Maar het zou natuurlijk te simpel zijn om staten te bestempelen als LR of CR. Allerlei verzamelingen van instituties zijn denkbaar. Wel zijn er vaak regio's, waar clusters van ondernemingen in synergie samenwerken (p.37). Denk aan Silicon Valley. Een interessant aspect van de varianten-theorie is de toegenomen mobiliteit van het mondiale kapitaal, en de deregulering van kapitaal-markten. Die is lastig voor het CR, omdat het vooral gebruik maakt van lokale en goed-geïnformeerde kapitaal-verschaffers (p.60). Zij prikkelt de banken in het CR om een meer liberale houding aan te nemen (p.61, 64). Aldus ontstaat er een boeiende dynamiek6.

Speltheorie

Uw blogger werkt graag met speltheorie en geeft in de tabel 1 de dynamiek aan in het spel tussen een onderneming en haar bank, in normaal vorm. Feitelijk is de tabel gelijk aan de strijd van de seksen in vereenvoudigde vorm. Stel dat het regime oorspronkelijk coördinerend is. Wegens de deregulering van de kapitaal-markt moet de bank zich liberaal gedragen. Nu is het nationale regime niet meer consistent, zodat het nut voor de beide actoren daalt van (1, 1) naar (0, 0). Er zijn dan twee mogelijkheden: (a) de onderneming kan ook liberaal worden, of (b) de actoren passen hun manier van coördinatie aan. De b-optie vergt nogal wat tijd (p.65). Maar wellicht zullen de beide actoren toch hiervoor kiezen, omdat zij in het verleden al veel hebben geïnvesteerd in hun instituties7.

Tabel 1: uitkomsten matrix van het regime spel
  bank
  liberaalcoördinerend
onderneming  liberaal    (1, 1)    (0, 0)  
  coördinerend    (0, 0)    (1, 1)  
Afbeelding van regime spel
Figuur 1: Regime spel, hervorm (J) of niet (N)

Interessant is ook het gedrag van een regime in de tijd. Het LR reageert sneller op conjuncturele schommelingen dan het CR. De gevolgen kunnen worden gemodelleerd in het spel in de extensieve vorm van de figuur 1. In periode t1 start een economische neergang (baisse). In periode t2 kiest het regime om zich economisch aan te passen bij de nieuwe situatie (J), zoals via het ontslag van werkers, of niet (N). De aanpassing is een hervorming of omslag met kosten c=1. Maar een regime, dat zich aanpast bij de conjunctuur (J), ontvangt baten b=2. Het totale nut is u(t) = b(t) −c(t). In periode 3 bloeit de economie weer op (hausse). In de periode 4 overweegt het regime opnieuw een hervorming, zoals het scheppen van banen. Het totale nut voor de vier perioden wordt weergegeven als U = u(t2) + u(t4).

De figuur 1 laat zien, dat U=2 kan worden bereikt via twee paden. Namelijk het regime kan voortdurend niet (tijdig) reageren op de conjunctuur (N), of het past zich telkens goed aan (J). Als het regime niet reageert, dan maakt het geen kosten, en past op t4 toch bij de hausse (b=2), als het ware toevallig. Als het regime telkens goed reageert, dan heeft het steeds u=1, en dus U=2. Het eerste geval representeert het CR, terwijl het tweede geval het LR voorstelt. Als het regime te laat reageert, en de eerste J komt pas op t4, dan is de hervorming verkeerd, en heeft het u = 0−1 = -1. Dit lijkt onlogisch. Maar helaas komt de verlate en dus schadelijke reactie inderdaad regelmatig voor bij conjunctuur-beleid.

Intermezzo: rente zoeken

Het incasseren van een rente bestaat niet in situaties van volkomen mededinging. Immers, dan worden de prijzen helemaal bepaald door de vraag en het aanbod op de markt. Het voorgaande betoog laat echter zien, dat de economie (bijna) nooit functioneert via de perfecte concurrentie. Daarom is al vier jaren terug het fenomeen van rente zoeken onderzocht in de Gazet. Rente zoeken is het gebruik van instituties voor de herverdeling van inkomens, of voor de productie van publieke goederen8. Gewoonlijk wordt rente gezien als onbillijk, en daarom als onwenselijk. Echter de realiteit is minder simpel. Immers, herverdeling kan een onrecht van marktwerking herstellen. Met andere woorden, wellicht is er geen sprake van een rente, maar van een gerechtvaardigde en verdiende correctie van inkomens. Dan weegt de moraal mee in de besluit-vorming.

En het is zeer lastig om te bepalen, wie het meeste baat heeft bij publieke goederen. De besluitvorming over herverdeling en over de productie van publieke goederen is democratisch, en dat maakt ze legitiem. Men moet dus voorzichtig zijn bij het bestempelen van staats-interventies als het scheppen van rente. Bijvoorbeeld Olson is echt te negatief over de rol van belangen groepen.


De uitruil van billijkheid en efficiëntie

Een doel van instituties is het elimineren van onbillijkheid. Gewoonlijk nemen economen aan, dat instituties de efficiëntie van de interacties aantasten. De huidige paragraaf legt uit, waarom zij dat doen9.

Arbeidsmarkt zonder institutie

Beschouw de arbeidsmarkt, in afwezigheid van instituties. Zij L het aantal werkers, w de loonhoogte, D(w) de geaggregeerde vraag naar arbeid van de ondernemingen, en S(w) het aanbod van arbeid door de werkers. De figuur 2a toont de vraag- en aanbod-krommen. Merk op, dat de loonhoogte w in D(w) en S(w) de onafhankelijke variabele is. In de figuur 2 is echter w de verticale coördinaat. Dit is niet bijster logisch, maar wel gebruikelijk in de arbeids-economie. De arbeidsmarkt wordt geruimd in het snijpunt, dat wil zeggen, bij D(wo) = S(wo). Hier is wo de optimale loonhoogte. Alle Lo werkers krijgen een baan. Definieer de elasticiteit van het arbeidsaanbod als

(1)     ε = (∂S/∂w) / (S/w)

Figuur van arbeids-vraag en -aanbod
Figuur 2: Arbeids-vraag en -aanbod (a): zonder
   en (b): met loonwig

Merk op, dat ε positief is. Men noemt het aanbod elastisch, wanneer geldt ε>1. In dit geval reageert S gevoelig op veranderingen in w. Als ε<1, dan heet het inelastisch. Nu zal S relatief stabiel zijn. Stel dat ε constant is. Dan wordt de oplossing van de formule 1 gegeven door

(2)     S(w) = S1 × wε

Op dezelfde wijze kan de elasticiteit η van de vraag worden gedefinieerd. Een stijgend loon vermindert natuurlijk de vraag. Daarom is D een dalende kromme in de figuur 2a. Aangezien η hier positief wordt genomen, moet de overeenkomstige formule 1 van η een min-teken krijgen. Zij ook η constant. Dan wordt de oplossing voor de vraag gegeven door D(w)= D1 / wη. Vervolgens kan het optimum worden berekend uit het snijpunt van D en S. Men vindt wo = (D1 / S1)1/(ε+η) en Lo = (D1ε × S1η)1/(ε+η).

De geaggregeerde vraagkromme D(w) van de ondernemingen wordt bepaald door de marginale productiviteit y(L) van de werkers. Dat wil zeggen, y = ∂q/∂L, waarbij q de voortgebrachte waarde is. Als de ondernemingen een hoger loon zouden betalen dan w=y, dan maken zij verlies. In het optimum is de loonsom wo×Lo. Daarom is de winst gelijk aan π = ∫0Lo  y dD − wo×Lo. Vul in y = w = (D1 / D(w))1/η, en neem aan dat η>1, dan vindt men

(3)     π = ((D1 / Lo)1/η / (1 − 1/η) − wo) × Lo = (D1ε+1 × S1η−1)1/(ε+η) / (η−1)

In de figuur 2a is de geaggregeerde winst π van de ondernemingen weergegeven als het rode gebied. Evenzo is het surplus χ van de werkers weergegeven als het groene gebied. Een soortgelijke figuur is al onderzocht in een eerdere blog. Het surplus kan worden berekend op dezelfde manier als de winst. Men vindt10

(4)     χ = (wo − (Lo / S1)1/ε / (1 + 1/ε)) × Lo = (D1ε+1 × S1η−1)1/(ε+η) / (ε+1)

Merk op, dat blijkens de formule 3 de winst nadert naar nul, naarmate η groter wordt. De vraag-kromme D is dan bijna horizontaal. Evenzo nadert blijkens de formule 4 het surplus naar nul, naarmate ε groter wordt.

Arbeidsmarkt met institutie

Stel nu, dat er een institutie wordt ingevoerd, die de werkers bevoordeelt11. Er komt een opslag t×w op het loon, die wordt gebruikt om publieke goederen G te produceren voor de werkers. Dit verhoogt de loonkosten voor de ondernemingen naar wI = (1+t) × w. De aanbod-kromme S schuift als het ware naar boven over een afstand t×w. Daarom noemt men t×w wel de loonwig. Wegens de hogere loonkosten nemen de ondernemingen minder werkers in dienst dan de Lo zonder institutie. Zie de figuur 2b. Noem dit aantal werkers L1. Merk allereerst op, dat de institutie tussen L1 en Lo een dood-gewicht verlies veroorzaakt. De winst van de ondernemingen (het rode gebied in de figuur 2b) is flink gedaald door de gestegen loonkosten. Het surplus van de werkers daalt eveneens, maar de publieke besteding t×w×L1 is extra koopkracht voor hen. Zie het groene gebied voor hun totale netto koopkracht12.

Er is geen triviale manier om de hoogte van de belasting t te kiezen. Dit is een politieke keuze. De staat zou gebruik kunnen maken van een maatschappelijke welvaarts-functie (SWF). Definieer deze als W = α×ue + β×uw, waarbij ue het nut van de ondernemers is, en uw het nut van de werkers. De constanten α en β zijn de weegfactoren, die de staat hanteert voor de twee groepen. Veronderstel, dat geldt ue = ln(π) en uw = ln(χ). Deze aannames voor de nutsfuncties garanderen, dat het grensnut daalt bij een stijgend inkomen. Dan is W' = eW = πα × χβ. Aldus is het optimalisatie probleem van de staat13

(5)     maximaliseer voor alle t:   πα × χβ

Natuurlijk geldt in het markt-evenwicht LI = D = S', waarbij S' de verschoven aanbod-kromme is. Men kan weer de eerste gelijkheid in de formules 3 en 4 gebruiken voor π en χ, waarbij echter wo moet worden vervangen door wI, en uiteraard Lo door LI. Het loon w in χ wordt berekend met de formule 1, en evenzo is w in π gelijk aan (D1/D)1/η. Het resultaat is

(6a)     π = (D1/LI)1/η × (1/(η−1) − t) × LI
(6b)     χ = (LI/S1)1/ε × (1/(ε+1) + t) × LI

De maximalisatie impliceert ∂W'/∂t = 0. Zet gemaks halve ook nog α+β=1. Volhardend uitschrijven levert als optimale belasting

(7)     to = β / (η−1) + (β−1) / (ε+1)

De formule 7 verdient enig commentaar. Allereerst: een kleine β ontmoedigt belasting heffing. Als β < (η−1) / (ε+η) (en natuurlijk η>1), dan wordt to zelfs negatief. In dit geval impliceren de formules van het model, dat de werkers afdragen aan de ondernemingen. Aangezien t democratisch is vastgesteld, doen zij dat kennelijk vrijwillig14. Het aanbod S is hier bepalend voor LI. Voorts, als β = (η−1) / (ε+η), dan is het optimaal om geen belasting te heffen. Deze weeg-factor leidt kennelijk tot een arbeidsmarkt zonder institutie. En tenslotte: als een elasticiteit zeer groot is, dan is zij irrelevant voor de belasting to. De betreffende kromme is bijna horizontaal, en levert weinig surplus op.

De belangrijkste conclusie van de formule 7 is evenwel, dat kennelijk in de meeste gevallen een loon-wig zal leiden tot meer maatschappelijke welvaart (in de zin van de SWF W(ue, uw)). De weeg-factoren α = 1−β en β drukken een collectieve voorkeur uit, en dankzij de belasting kunnen de inkomens hierbij worden aangepast. De voorkeur compenseert kennelijk het dood-gewicht verlies (DWL). Nochtans is het DWL wel degelijk een verlies aan efficiëntie. Dit is het punt van zorg, dat steeds wordt benadrukt door economen. Zij hebben twijfels over de collectieve normen, hier belichaamd in α en β en in de formule 5, die leiden tot de vernietiging van rijkdom.

Overigens, zelfs de principiële afwijzing van belastingen zou nog een maatschappelijke weging impliceren. Deze verwerping van de wig en van herverdeling zal in het huidige geval leiden tot een kleine β, omdat anders (zeg bij α~β en normale waarden van ε en η) de belasting ten goede komt van de werkers. Liberalen zullen echter belasting afkeuren, omdat zij de vrijheid willen beschermen. Zij vinden staats-ingrepen in de inkomens onbillijk, en voelen niets voor de toepassing van een SWF. Zij geloven net zoals economen, dat herverdeling leidt tot verlies van welvaart. Merk tenslotte op, dat in werkelijkheid de parameters D1 en η tamelijk gevoelig zijn voor de economische dynamiek15. Daarom zou de staat regelmatig de belasting to moeten aanpassen.


Instituties: het minimum-loon

Het minimum-loon ω ontstaat niet vanzelf in de economie, maar het moet politiek worden vastgesteld. De figuur 2 uit het boek Imperfect labor markets (afgekort IM) toont het probleem van het minimum-loon16. Stel dat geldt ω > wo, dan is de werkgelegenheid Lω minder dan Lo. Dat wil zeggen, de invoering van het minimum-loon heeft tot gevolg, dat sommige werkers hun baan verliezen. Hoewel er veel waars zit in deze redenatie, is zij toch wat te simpel. Namelijk, de arbeidsmarkt verschilt per bedrijfstak, en men moet daarmee rekening houden. Dit betoog gaat als volgt. De bedrijfstak kan bestaan uit allerlei kleinere ondernemingen, die onderling concurreren. In dat geval maken de ondernemingen (bijna) geen winst π. Dan moet een loons-verhoging worden doorberekend in de product-prijs p, waardoor de afzet krimpt. Een krimpende afzet komt inderdaad overeen met minder werkgelegenheid17.

Echter de bedrijfstak kan ook bestaan uit één enorme onderneming. In dit geval is de onderneming de enige afnemer op de arbeidsmarkt. Zij heeft een monopolie bij het aanbieden van banen. Deze positie van macht wordt een monopsonie genoemd. De onderneming kan een loonhoogte wm dicteren aan de werkers, en daarmee bepaalt zij zelf haar winst (p.60 in IM). De winst wordt gegeven door de eerste gelijkheid in de formule 3, met wm en Lm in plaats van wo en Lo. In het markt-evenwicht is D=S, en daarom geldt w = (S/S1)1/ε. Aldus volgt er

(8)     π = ((D1 / Lm)1/η / (1 − 1/η) − (Lm/S1)1/ε) × Lm

Figuur van arbeids-vraag en -aanbod
Figuur 3: Arbeids-vraag en -aanbod bij monopsonie
   (a): zonder en (b): met minimum-loon ω

Natuurlijk wil de onderneming dat geldt wm < wo, en dat leidt tot minder werkgelegenheid (Lm < Lo). Dit wordt uitgebeeld in de figuur 3a. Hoewel er opnieuw een dood-gewicht verlies DWL is, vergroot de onderneming toch haar winst, en wel door de lonen te verlagen. Het optimum van het monopsonie bestaat uit de wm en Lm, waarvoor geldt ∂π/∂Lm = 0. Wegens de formule 8 is dit optimum gelijk aan Lm = (D1ε × S1η × ε/(ε+1))1/(ε+η). Dit is gelijk aan Lm = Lo × (ε/(ε+1))1/(ε+η). Vooral bij een kleine aanbod-elasticiteit ε is Lm duidelijk minder dan Lo.

In het geval van het monopsonie blijkt nu het minimum-loon gunstig te zijn voor de werkers. Namelijk, zet ω > wm, maar tevens ω < wo. De onderneming zal het minimum-loon accepteren, omdat zij nog steeds winst maakt. Bij dit hogere loon ω is er meer aanbod van arbeid, zodat de onderneming het aantal werkers uitbreidt naar Lω. Deze nieuwe situatie is afgebeeld in de figuur 3b. Natuurlijk zal de onderneming niet vrijwillig ω betalen, zodat de werkers het minimum-loon moeten afdwingen. Dit kan op twee manieren: (a) via de vakbond, die een collectief contract afsluit, of (b) via het parlement, dat een wet op het minimum-loon invoert. De werkers moeten de manier kiezen, waarbij zij de meeste macht kunnen mobiliseren (p.61).

Natuurlijk is nu de vraag, welk type arbeidsmarkt het meeste optreedt. Een onderneming zal (bijna) nooit een zuiver monopsonie zijn. Echter, in werkelijkheid moeten werkers kosten maken, wanneer zij willen wisselen van baan. Zij moeten op zoek gaan naar een betere werkgever, en wellicht moeten zij verhuizen. Zij geven hun anciënniteit op, en het contact met hun oude collega's. Wegens deze kosten kan de onderneming toch het loon enigszins verlagen, zolang de reductie maar kleiner blijft dan de zoekkosten van de werker (p.43). Soms vormen de ondernemingen een verbond, en kunnen daarmee een monopsonie realiseren. Echter zoals reeds opgemerkt, organiseren gewoonlijk ook de werkers zich in vakbonden, zodat er toch een minimum-loon is. Helaas dwingen soms ook werkers met een modaal inkomen het minimum-loon af, omdat zij daarmee de concurrentie van minder productieve werkers verzwakken (p.57)! Dit is weer het insider-outsider probleem.

In ieder geval laat het monopsonie model zien, dat het minimum-loon niet per se de werkloosheid vergroot. Men kan nog allerlei andere theorieën bedenken, die een (stijgend) minimum-loon koppelen aan een toenemende werkgelegenheid. Zie bijvoorbeeld het parings-model (matching model), dat rekening houdt met de zoek-inspanning van de werkloze18. Het parings-model laat zien, dat een minimum-loon twee effecten heeft: (a) de betreffende werker wordt minder aantrekkelijk; (b) werklozen doen een grotere sollicitatie-inspanning. Het b-effect zorgt, dat toch de werkloosheid kan afnemen dankzij het minimum-loon. Dit is met name het geval, wanneer het minimum-loon relatief laag blijft19.

Kennelijk kan de voorgaande theorie geen algemene uitspraak doen over het nut van het minimum-loon. Trouwens, de modellen zijn enigszins aanvechtbaar. Immers, eerdere blogs betoogden al, dat de directie niet enkel de winst maximaal maakt, maar ook hecht aan expansie van de onderneming20. Dan moet het loon voldoende aantrekkelijk blijven. De aandeelhouders hebben onvoldoende macht om dit te verhinderen. In de publieke sector geldt het winst-oogmerk zelfs helemaal niet. Dien ten gevolge somt de theorie wel interessante punten van aandacht op, maar zij biedt weinig houvast in concrete situaties. Daarom zijn er allerlei empirische casussen bestudeerd ten einde de effecten van een stijgend minimum-loon te onderzoeken21. Helaas zijn ook hier de conclusies verschillend, afhankelijk van de onderzochte arbeids-markt, en zelfs afhankelijk van de onderzoeker!

Dit betekent voor de beleids-analist, dat hij nauwelijks vuistregels heeft bij de vaststelling van het minimum-loon. Een te lage ω leidt tot excessieve winsten, en te weinig productie. Een te hoge ω leidt tot werkloosheid, en opnieuw te weinig productie. De te hoge ω kan de armoede vergroten, omdat uitkeringen lager zijn dan een arbeidsloon. Alleen in buitensporige situaties zal direct duidelijk zijn, wat het beste beleid is22. Natuurlijk kan de analist wel een specifieke arbeidsmarkt onderzoeken, en daaruit harde conclusies trekken. Maar dan nog zijn die conclusies altijd tijdelijk.


Instituties: de ontslag-bescherming

Ontslag-bescherming komt ten goede aan werkers met een vast arbeids-contract, en in mindere mate aan werkers met een tijdelijk contract. Zij bestaat uit twee componenten (p.275 in IM). Ten eerste moet de onderneming bij een gedwongen ontslag een vergoeding betalen aan de betreffende de werker zelf23. Ten tweede moet de onderneming de procedurele kosten betalen van derden, zoals een rechter (zie ook p.299). Een ontslag kan individueel zijn of collectief. De OESO heeft indices ontwikkeld om de bescherming van tijdelijke en vaste werkers, en van collectieven te meten24. De figuur 4 presenteert de OESO indices voor Duitsland, Nederland, België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, en de Verenigde Staten van Amerika (p.278). De ordening van de zes staten correspondeert met de index van Calmfors en Driffill. De OESO indices variëren in waarde tussen 0 en 6. De figuur 4 toont aan, dat de individuele bescherming laag is in de liberale regimes.

Grafieken van ontslag-bescherming
Figuur 4: indices van ontslag-bescherming
   vast, tijdelijk en collectief
   D, NL, BE, F, VK en VSA in 2008

In Europa is recent het aandeel van de tijdelijke contracten gestegen. Dit is nodig vanwege de mondialisatie, die de concurrentie vergroot. Er ontstaat een duale arbeidsmarkt (p.279). Dit two-tier regime heeft insiders en outsiders (p.290). Naarmate de bescherming van vaste contracten strenger is, biedt de onderneming meer tijdelijke contracten aan (p.284, 293). Natuurlijk kan zij ook de lonen van de vaste werkers verlagen. Echter, juist deze werkers organiseren zich in vakbonden, en kunnen daarom toch een hoog loon afdwingen (p.298, 302). Conjuncturele schommelingen worden afgewenteld op de werkers met een tijdelijk contract (p.290, 301). Alleen deze groep kent werkloosheid. Deze werkers krijgen enkel een vast contract, wanneer de economie structureel groeit, of wanneer er werkers met vaste contracten uittreden. De ontslag-bescherming vermindert de dynamiek op de arbeidsmarkt, maar op een selectieve manier (p.291)25.

De slechte positie van werkers met een tijdelijk contract maakt het ontslag rampzalig voor een werker met een vast contract. Zijn reserverings-inkomen is laag (p.289, 295, 298, 302). Dit vermindert zijn macht, en beteugelt daarmee ook de macht van de vakbonden. Voorts is de ontslag-bescherming relatief, want de onderneming kan een werker wegpesten (p.299). Per saldo dupeert de ontslag-bescherming de werklozen, werkers met een tijdelijk contract, en de onderneming (p.303). Flexicurity is een reëel alternatief (p.303). Merk ten slotte op, dat de ontslag-bescherming theoretisch kan worden gemodelleerd. Zij in een systeem met flex-werk de winst-functie van de onderneming π(c) = A(c) × ln(L) − w×L, waarbij L het aantal werkers is, en w hun loon (p.287). De conjunctuur c bepaalt de grootte van A. Stel er is enkel een hausse (c=h), met kans p, en een baisse (c=b), met kans 1−p. Uiteraard geldt dan A(h) > A(b).

De onderneming maakt zijn winst maximaal, en kiest daarom L = A(c)/w. De gemiddelde werkgelegenheid is dan (p.288)

(9)     Lg = (p × A(h) + (1−p) × A(b)) / w

Stel nu dat ontslag-bescherming wordt ingevoerd. De verwachte winst is E(π) = (p × A(h) + (1−p) × A(b)) × ln(L) − w×L. De maximalisatie van de winst leidt opnieuw tot de formule 9, maar nu stelt die formule de vaste werkgelegenheid Lv voor. Met andere woorden, L past zich niet meer flexibel aan bij de conjunctuur. De verwachte winst E(π) van de onderneming zal daarom minder zijn dan zonder ontslag-bescherming. Merk op dat geldt A(b)/w < Lv < A(h)/w. Maar de lange-termijn werkgelegenheid is gelijk met en zonder ontslag-bescherming.

Deze voorspelling wordt empirisch bevestigd, althans door de meeste studies (p.291, 296)26. De reden is, dat de ontslag-bescherming inwerkt op zowel het aantal ontslagen, als het aantal nieuwe banen. Merk op, dat de ontslag-bescherming wel de langdurige werkloosheid vergroot27. Bovendien beïnvloeden de instituties op de arbeids-markt elkaar. Dit geldt met name voor de ontslag-bescherming en het minimum-loon. Immers wegens het minimum-loon kunnen de ondernemingen niet meer het loon aanpassen bij de ontslag-bescherming. Aldus ontstaan er minder nieuwe banen, waardoor de werkloosheid langer duurt. Dankzij weinig ontslag-bescherming en een laag minimum-loon scheppen de VSA (een LR) jaarlijks tien keer meer nieuwe banen (natuurlijk per hoofd van de beroeps-bevolking) dan Frankrijk (een CR)!28


Instituties: de vakbeweging

Sinds ruim zes jaren bestudeert de Gazet de rol van de vakbeweging. De voorlopige conclusie is, dat zij positieve en negatieve kanten heeft. Deze opvatting wordt gedeeld door hoofdstuk 3 in het boek Imperfect labor markets (afgekort IM). Wellicht de belangrijkste verdienste van de vakbonden is, dat zij het monopsonie van de ondernemingen bestrijden (p.82, 86 in IM). De figuur 3 laat zien, dat de werkgelegenheid niet optimaal is bij het monopsonie. In die zin kan de bond de maatschappelijke efficiëntie vergroten. Ook geven de vakbonden een stem (voice) aan de werkers in de onderneming (p.82). Dit vermindert de kans, dat zij voortijdig ontslag nemen29. Voorts kan de vakfederatie een akkoord afsluiten op het centrale niveau, en daarbij allerlei externaliteiten verinnerlijken (p.84).

Figuur van loon versus centralisatie
Figuur 5: w en u versus
   centralisatie

Dit wordt geïllustreerd in de figuur 5. De horizontale as meet de mate van centralisatie van de onderhandelingen. Naarmate de centralisatie toeneemt, krijgen de bonden meer macht. Daardoor kunnen zij het loon w opdrijven. Dit vergroot tevens de werkloosheid u. Echter wanneer men onderhandelt op het hoogste (nationale niveau), dan zal ook rekening worden gehouden met inflatie. Er ontstaat een bereidheid tot loon-matiging. Stel nu dat institutioneel een traditie van sectoraal overleg bestaat. Dan kan de werkgelegenheid worden uitgebreid (u wordt verlaagd) door meer centralisatie, maar ook door minder centralisatie (p.85). Het liberale argument tegen centralisatie is, dat zij maatwerk in de loonvorming blokkeert (p.86). Daarom pleiten veel moderne liberalen voor een decentralisatie. Om dezelfde reden verwerpen zij de algemeen-verbindend verklaring (AVV). Bovendien is die ondemocratisch (p.80)30.

Een slechte eigenschap van de vakbeweging is al genoemd bij de analyse van het minimum loon. Namelijk, de vakbonden hechten aan nivellering (p.63, 77, 84). De loon-compressie maakt de laag-geschoolde werkers duurder, en vermindert hun kansen op werk. Dit is vooral in het voordeel van modale werkers, die hun concurrentie positie verbeteren (p.77, 84)31. En inderdaad zijn vooral deze modale werkers lid van de vakbeweging (p.77). Eerdere blogs hebben dit probleem uitgelegd als een gevestigde-buitenstaander (insider-outsider) conflict. Vakbonden neigen naar rente zoeken uit de winst, maar ook uit werklozen en ongeorganiseerde sectoren. Inderdaad hebben sectoren met weinig interne of externe concurrentie gewoonlijk de hoogste organisatie-graad (density) (p.83). Denk aan de publieke sector.

De verbonden en de systeem theorie

Het is de vraag of de verbonden van ondernemingen en de vakbonden kunnen worden gemodelleerd met behulp van de systeem-theorie. Dit lijkt niet het geval te zijn. Een (sub-)systeem heeft gewoonlijk een eigen logica en moraal. Maar loon-onderhandelingen zijn een conflict, en niet een poging tot consensus of tot coalitie-vorming. Elk verbond wil zelf de agenda bepalen32. Wel kan men de loon-onderhandeling onderscheiden in het liberale en coördinerende regime. Het liberale regime hecht aan de individuele rechten. Daarom voltrekt de loon-onderhandeling zich op een economische en politieke markt. De vakbond moet zich bewijzen via leden-democratie33. Anderzijds hecht het coördinerende regime aan traditionele instituties en heuristieken. De verbonden hebben veel autonomie ten opzichte van hun leden. Zij zijn poortwachters en veto-spelers34.


Een statistische analyse van de varianten theorie

De varianten theorie stelt, dat instituties kunnen baseren op politieke coördinatie of op de markt. Het ligt nu voor de hand om deze twee regimes van instituties empirisch te toetsen aan hun economische prestaties. De meest algemene economische indicator is de groeivoet g van het bruto binnenlands product (afgekort BBP). De huidige paragraaf gebruikt de index van Calmfors en Driffill als maat voor de regime-variant. Er worden zes staten beschouwd, met als uitersten Duitsland (CR) en de VSA (LR). De andere staten zijn, in volgorde van afnemend corporatisme, Nederland, België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk35. De groeivoet g is ontleend aan de Conference board total economy database (afgekort CBTED), die kan worden geraadpleegd via de website van de Universiteit van Groningen36.

Figuur van groeivoet versus Calmfor-Driffill ordening
Figuur 6: Gemiddelde groeivoet versus ordening van
   Calmfors-Driffill voor 1956-1965 en 1996-2005.
   De lijnstukken zijn de standaard fouten, en
   de lijnen zijn de statistische schattingen.

De figuur 6 toont de gemiddelde groeivoet als functie van de Calmfors-Driffill ordening, voor de perioden 1956-1965 en 1996-2005. De verticale lijnstukken zijn de standaard fouten van de gemiddele groeivoeten. Merk op, dat de index enkel ordent, en niet duidelijk kwantitatief kan worden geïnterpreteerd. Des al niettemin voert uw blogger toch een lineaire regressie analyse uit, louter als vinger-oefening. De gestippelde groene lijnen houden geen rekening met de standaard fouten. De getrokken groene lijnen passen een gewogen regressie analyse toe. De weging verandert hier de schatting niet wezenlijk37.

De figuur 6 is natuurlijk met name boeiend, omdat er in de beide perioden een trend optreedt. In de periode 1956-1965 hebben de staten met een CR de hoogste economische groei. In de periode 1996-2005 groeien juist de staten met een LR het meest. Kennelijk heeft het ene regime niet de voorkeur boven het andere regime. De prestaties hangen af van de context, zeg, van de eisen van het betreffende tijdperk. In de jaren vijftig was er nog weder-opbouw, en die heeft baat bij planning. Tijdens de millenium wisseling zet de mondialisatie door, en dan is marktwerking de meest logische manier van afstemming. Bovendien wordt dit tijdperk gekenmerkt door radicale innovaties in de communicatie, zoals internet. Dit past goed bij het LR. Aldus krijgt men de indruk, dat het coördinerende regime momenteel een competitief nadeel oplevert.

Statistisch intermezzo: de gewogen kleinste-kwadraten methode

Beschouw de regressie analyse y = β + ε + α·x met de lineaire kleinste-kwadraten methode (LKK). Zij neemt aan, dat de fout of verstoring εj in de afhankelijke variabele yj een gemiddelde van nul heeft, en een variantie van σ². De constante variantie wordt aangeduid als homoskedasticiteit. Echter soms varieert de variantie σj² per waarneming yj, zoals bijvoorbeeld in de figuur 6. Dit wordt heteroskedasticiteit genoemd. Men kan aantonen, dat in deze situatie de gewone LKK methode schattingen voor de model-paramaters α oplevert met een te grote standaard fout. Deze schatting is niet meer efficiënt38. Het is dan beter om de zogenaamde gewogen LKK methode toe te passen.

De gewogen methode tranformeert de variabelen y en x zodanig, dat het model weer voldoet aan homoskedasticiteit39. Namelijk, definieer σj = σ × zj. Zij wj = yj/zj, vj = xj/zj en ηj = εj/zj. Dan geldt wj = β/zj + ηj + α·vj. In dit model heeft η weer een constante variantie σ². Merk op, dat dit model een extra onafhankelijke variabele 1/zj heeft, en geen constante term meer. Dat wil zeggen, de regressie gaat nu door de oorsprong. De zonet beschreven gewogen methode is toegepast bij de analyse met de getrokken groene lijn in de figuur 6.


Zoeken naar clusters van staten

Al weer ruim drie jaren terug heeft een blog geprobeerd om het regime van staten te typeren met behulp van bepaalde categorieën, en aldus clusters van regimes aan te wijzen. De daar beschouwde regimes hadden zowel betrekking op de publieke sector als op de economische productie. Recent hebben twee blogs een statistische analyse gepresenteerd, waarbij de economische prestaties van staten werden gekoppeld aan bepaalde categorieën, zoals het kies-systeem, de mate van bestuurlijke centralisatie, de concertatie, of de dominante ideologie. De statistische analyse leverde teleurstellend weinig resultaat op. De huidige paragraaf wil nogmaals laten zien, dat het vormen van staten-clusters op basis van een ongerichte statistische analyse weinig oplevert.

Tabel 2: Sociale begrotingen van Europese staten
staatDDKESFGBNLSAIPT
ziekte28.119.329.229.225.228.523.426.223.433.2
invaliditeit7.911.68.14.911.611.811.68.66.212.6
pensioen40.438.341.937.939.935.837.237.953.335.5
weduwen1.90.14.36.13.95.32.310.310.77.2
gezin10132.19.88.64.510.8103.65.3
werkloos8.711.713.57.63.67.39.35.52.74.7
huisvesting0.72.50.33.26.21.62.50.300
overig2.23.70.71.40.85.231.10.11.5

De tabel 2 toont de verdeling van de sociale uitgaven van een aantal Europese staten40. De gegevens dateren van 1998. De weergegeven getallen zijn uitgedrukt als het percentage, dat wordt besteed aan het betreffende beleidsveld. Merk op, dat de absolute uitgaven in geldsommen zeer kunnen verschillen, zelfs wanneer de percentages vergelijkbaar zijn. Bijvoorbeeld zijn de inwoners van Duitsland rijker dan die van Portugal. Nochtans zou men kunnen menen, dat een bepaalde verdeling kenmerkend is voor een specifiek bestuurlijk regime. In dit geval is het zinvol om clusters van staten te vormen volgens de verdeling van uitgaven. Daarom zijn in de tabel 3 de correlaties uitgerekend van de verdelingen van telkens twee staten.

Figuur van correlaties tussen verdelingen
Figuur 7: Correlaties tussen begrotingen
   99-100%: dik;   98-99%: normaal;
   97-98%: gestippeld
Tabel 3: Correlaties tussen begrotingen
staatDDKESFGBNLSAIPT
D1---------
DK0.9621--------
ES0.9700.9191-------
F0.9860.9120.9621------
GB0.9700.9350.9360.9621-----
NL0.9720.9020.9740.9610.9591----
S0.9910.9840.9580.9610.9740.9601---
A0.9680.9030.9450.9790.9610.9580.9551--
I0.9330.8960.9310.9380.9520.9290.9300.9651-
PT0.9500.8540.9540.9550.9450.9850.9330.9620.9011

Een inspectie van de correlaties toont, dat zij leiden tot weinig zinvolle clusters. Bijvoorbeeld zijn de verdelingen van Duitsland en Zweden zeer sterk gecorreleerd, terwijl men algemeen deze twee bestuurlijke regimes verschillend vindt. En de Nederlandse verdeling correleert sterk met die van Portugal, dat toch een duidelijk ander regime heeft. Ter illustratie geeft de figuur 7 de correlaties grafisch weer. De berekende samenhang heeft weinig gemeen met de algemeen heersende opvattingen. Dit voorbeeld toont nog eens, dat ongerichte statistische analyses (als het ware inductief) weinig zin hebben. Kennelijk moet men een andere benadering hanteren. Eerst moeten op theoretische gronden bepaalde clusters worden gevormd. Vervolgens kan dan met behulp van statistiek worden nagegaan, of het voorgestelde model empirisch kan worden onderbouwd.


Uit de oude doos

Uw blogger vindt het boeiend om de hedendaagse modellen en empirische gegevens te toetsen aan de ideeën uit het verleden. Zulke vergelijkingen geven inzicht in het menselijke leervermogen, en zij maken een oordeel over de historische bronnen mogelijk. Historische opvattingen hebben vaak een diepe indruk gemaakt op de mensen. Hun ontzag voor de voorvaderen duurt vaak nog voort ("wij staan op de schouders van reuzen"), wanneer de wetenschap al lang tot betere opvattingen is gekomen. De huidige paragraaf analyseert historische opvattingen uit de protestantse en socialistische arbeiders-beweging van ruim een halve eeuw terug. De focus is op de economische instituties. De arbeiders-beweging is intellectueel bepaald geen uitblinker, maar maakt wel de machts-verhoudingen gelijker.

Visie van de protestantse arbeiders-beweging

Smeenk (1936): hier wordt het tweede deel van Christelijk sociale beginselen (afgekort SB) geraadpleegd41. Het christendom verlangt solidariteit (p.127 in SB). Mensen zijn delen van één lichaam (p.134). Ook de onderneming is een gemeenschap. Mede daarom is rond 1900 het centrale akkoord (CAO) nog omstreden onder protestanten (p.135). Maar Smeenk betoogt, dat niet mag worden geconcurreerd op arbeidsloon (p.156). Bovendien is het loon macro-economisch belangrijk, omdat een individueel arbeids-contract externaliteiten heeft (p.157). Lonen zouden in een neerwaartse spiraal kunnen raken (p.193). Smeenk neemt hier bewust afstand van het liberale standpunt. Dankzij het CAO-loon verdwijnen de slechte ondernemingen (p.174, 179). Smeenk accepteert wel loons-verlagingen voor ouderen, omdat die minder productief worden (p.159).

Plakbiljet van VVD
Figuur 8: Plakbiljet VVD
   (1959)

Hij kent weinig belang toe aan vrijheid, en verdedigt zelfs het verplichte lidmaatschap van de vakbond (p.162). Ongeorganiseerden zijn niet solidair (p.164). De loon-onderhandeling moet baseren op de objectieve feiten (p.173). De uitkomst mag niet baseren op macht (p.178). Smeenk accepteert ook de AVV (p.191). Hij geeft toe, dat te hoge lonen leiden tot werkloosheid (p.201). Daarom moet de staat toezicht houden op de CAO's (p.204)42. Interessant is nog, dat Smeenk liever een sector-raad heeft dan een ondernemings-raad (p.243). Al met al is zijn relativering van de individuele vrijheid enigszins zorgelijk. En hij onderschat het probleem van de werkloosheid, mede omdat hij het vermogen van de staat om de loonhoogte te beteugelen overschat.43.

Ruppert (1953): hier wordt het tweede deel van De Nederlandse vakbeweging (afgekort NV) geraadpleegd44. Ruppert merkt op, dat nog in 1929 werkgevers soms collectief de loonhoogte dicteren, zonder overleg met de vakbonden (p.32 in NV). Dit is inderdaad een monopsonie. Hij vindt de CAO een vorm van medezeggenschap, en bevorderlijk voor de gemeenschaps-gedachte (p.37, 51). De onderneming moet een gemeenschap worden (p.72). Ruppert vindt dat ongeorganiseerden parasiteren op de vakbonden (p.130). Hij pleit voor een CAO, die het lidmaatschap van de bond verplicht (p.136). Dit boek geeft geen aandacht aan individuele vrijheid, en aan de samenhang tussen de loonhoogte en de werkgelegenheid. Werkloosheid wordt zelfs niet genoemd als probleem.

Albeda (1972): hier wordt Vakbeweging en maatschappij-structuur (afgekort VM) geraadpleegd45. Albeda maakt zich hier geen zorgen over werkloosheid, maar over de overspannen arbeidsmarkt! (p.17-18) Dit vergroot natuurlijk de macht van de vakbeweging (p.28). Indertijd is de geleide loon-politiek net beëindigd, mede op aandrang van de bonden (p.28). Werkers zijn geneigd om hun positie op de arbeidsmarkt uit te buiten (p.51). Laag-betaalde functies worden deels gevuld met migranten (p.33). Zelfs worden loon-eisen uitgeruild voor politieke veranderingen (p.58). Albeda pleit voor meer centrale planning (p.59 en verder). Daarbij wil hij wel de concurrentie in stand houden (p.71 en verder). Hij sympathiseert met de Franse plan-aanpak (p.83, 101). Albeda denkt dat het winst-motief zal afnemen in belang (p.100). Ook verwacht hij een convergentie van het kapitalisme en Leninisme! (p.110). Zijn analyse en oplossing zijn duidelijk een dwaalspoor.

Visie van de socialistische arbeiders-beweging

PvdA (1951): het PvdA-rapport De weg naar vrijheid schetst een socialistisch toekomst-perspectief op de maatschappij46 (afgekort WV). Dit maakt het rapport nogal doctrinair. Bijvoorbeeld verwerpt men het arbeidsloze inkomen (p.101, 114 in WV), en ontwaart een klassen-maatschappij (p.105). Tevens zou de productie "vermaatschappelijken" (p.54). De macht van de grote ondernemingen moet worden beteugeld (p.49), omdat economische processen geen schade mogen toebrengen aan het algemeen belang (p.53). Het rapport pleit voor een streng coördinerend regime. Hier (en elders in het rapport) worden instituties verdedigd op morele gronden.

De loon-hoogte wordt bepaald via de werk-classificatie (p.116 en verder). Zij is een onderdeel van de geleide loon-politiek, die de concurrentie op loon moet elimineren (p.171). Overigens hechten de auteurs ook aan een prijs-politiek, ten einde grote winsten te voorkomen (p.171). Een minimum-loon is onmisbaar, omdat werkers recht hebben op een redelijk bestaan (p.115). Onduidelijk blijft, hoe rekening wordt gehouden met de diversiteit aan huishoudens met een minimum-inkomen. Dit loon is mogelijk, omdat het rapport de werkloosheid actief wil bestrijden, anders dan de protestanten. Voorgesteld worden onder andere de ontslag-bescherming en de arbeids-bemiddeling (p.178). Ook beveelt het rapport planmatige investeringen door de staat aan (p.179, 184). Dit is een onderdeel van een breed conjunctuur-beleid (p.180). Zulke voorstellen zijn deels al te vinden in het Plan van de Arbeid (1935).

NVV (1957): het NVV-rapport Wenkend perspektief is een studie over de inkomens- en vermogens-verdeling47 (afgekort WP). De commissie van het rapport vindt de arbeidsloze inkomens onrechtvaardig. Daarom moet de loonsom worden verhoogd (p.61 in WP). Dit kan via een andere verdeling, maar ook via economische groei (p.64)48. Het rapport pleit voor de perfectionering van de geleide loonpolitiek. Men hoopt daarmee de werkloosheid te kunnen beteugelen. Algemener hecht men aan een plan-economie. In dit opzicht ziet het rapport WP de problemen even simpel als WV.

Aangezien dan het beleid centraal moet worden geformuleerd, is loon-differentiatie slechts beperkt mogelijk (p.78). Loon-differentiatie werkt door in de product-prijzen, zodat de gevolgen niet zijn te overzien (p.78). Men kan beter de secundaire arbeids-voorwaarden differentiëren (p.80). In de geleide loonpolitiek wordt de verdeling bepaald door de werk-classificatie, en niet door vraag en aanbod (p.82). Tarieven definiëren een minimum- en maximum-loon (p.83). Het minimum-inkomen wordt berekend uit de minimaal nodige middelen om fatsoenlijk te leven binnen het bestaande sociaal-culturele patroon (p.105).

Evaluatie

Het is opvallend, dat de protestantse en socialistische progressieven allebei de economische problemen presenteren als een moreel dilemma. De onderneming wordt niet alleen gezien als een productieve eenheid, maar ook als een gemeenschap. Men is overtuigd, dat verschillen tussen vraag en aanbod kunnen worden opgelost via collectief overleg. Men is bereid om veel politieke dwang te hanteren, jegens ondernemingen, maar ook jegens werkers. Het valt op, dat men nog weinig begrip heeft van economische prikkels en processen. Tegenwoordig wordt de plan-economie niet meer gezien als een geloofwaardige oplossing. Daarom zijn zeker de twee socialistische rapporten economisch niet meer relevant (maar natuurlijk nog wel historisch interessant).

  1. Het Drie-werelden model van Esping-Andersen is lang populair gebleven bij Europese wetenschappers met sympathie voor de sociaal-democratie. Zij zagen of zien in Zweden een ideaal regime, wegens de grote publieke sector en de actieve staat. Bijvoorbeeld schrijft J. Schmid op p. 82 in Wohlfahrtsstaaten im Vergleich (2002, Leske + Budrich): "Der Vorschlag von Gösta Esping-Andersen (...) hat eine beachtliche Resonanz und breite Akzeptation gefunden". En op p.91: "Die Typologie von Esping-Andersen ist zum Dreh- und Angelpunkt der vergleichenden Wohlfahrtsstaat-forschung geworden. (...) Der Charme der Einfachkeit der Trias der Wohlfahrtswelten spielt bei ihrer Verbreitung eine gewisse Rolle". Des al niettemin levert Schmid op p.87-91 een uitgebreide kritiek op het model, met name omdat de typologie beperkt bruikbaar is. Buiten Europa is het model nergens populair geworden. (terug)
  2. Zie Varieties of capitalism (2001, Oxford University Press) van P.A. Hall en D. Soskice. (terug)
  3. De Nederlandse econoom P. Frijters betoogt in An economic theory of greed, love, groups and networks (2013, Cambridge University Press), dat de economie altijd bestaat uit netwerken van ondernemingen. Dit is natuurlijk juist. In Varieties of capitalism worden twee extreme regimes geschetst, en dan ontstaat natuurlijk een abstractie of karikatuur. (terug)
  4. In drie eerdere blogs is uitgelegd, dat volgens Teulings en Hartog in Corporatism or competition? (1998, Cambridge University Press) de bescherming van investeringen (onder andere in menselijk kapitaal) een voordeel is van centrale loon-akkoorden. Dit boek is een voorloper van Varieties of capitalism. (terug)
  5. De keuze voor een bepaald regime is ideologisch. Sociaal-democraten houden er van om de economie te organiseren via de staat. Daarom hebben zij meestal een voorkeur voor het coördinerend regime, dat soms wel wordt aangeduid als het Rijnland model. Christen-democraten waarderen het Rijnland model eveneens, maar zien het niet als een product van de staat. Zie Balkenende. Merk overigens op, dat ook Japan een CR is, al is de coördinatie hier groeps-gebonden en niet nationaal. Zie p.34 in Varieties of capitalism, of de blog over het vertrouwens-model. (terug)
  6. Sociaal-democraten, met hun voorkeur voor het coördinerend regime, voelen weinig voor mondiale kapitaal-stromen. Daarom pleiten Sie Dhian Ho en De Beus voor de her-invoering van een Bretton-Woods systeem! (terug)
  7. Blijkens een eerdere blog doet in 1990-1995 zich in Nederland een geval voor, waarbij een schok dwong tot beleids-hervormingen in de arbeidsvoorziening. De staat vond in 1990 de participatie op de arbeidsmarkt te gering, en wilde haar vergroten. Hij ging in overleg met de verbonden van ondernemingen en werkers. In 1993 werd geprobeerd om een coördinerende oplossing te realiseren. Dit functioneerde slecht. Daarom koos de staat in 1995 voor pluralisme, waarbij de coördinatie sterk werd ingeperkt. (terug)
  8. Zie p.333 in Public choice III (2003, Cambridge University Press) van D.C. Mueller. Mueller identificeert het rente zoeken vooral met pogingen om de staat te verleiden tot het toekennen van een monopolie positie via wettelijke middelen. Maar zelfs deze actie kan soms het algemeen belang dienen. Op p.29 in Industrial organization in context (2010, Oxford University Press) van S. Martin wordt rente gedefinieerd als "that part of the payment to an owner of resources over and above that which those resources could command in any alternative use. Rent is receipt in excess of opportunity costs". Volgens p.194 in Individuals, institutions and markets (2001, Cambridge University Press) van C. Mantzavinos is rente zoeken "invest[ing] resources in lobbying bureaucrats, bureaucrats, and so on in order to attain economic rents in the form of subsidies, tax avoidance, and so on". Echter, dit is een onderdeel van het democratische proces, en een blijk van participatie. (terug)
  9. Deze paragraaf baseert op p.28 en verder in Imperfect labor markets (2013, Princeton University Press) van T. Boeri en J. van Ours. (terug)
  10. Een alternatieve manier om Lo uit te rekenen is: zij ψ = π+χ het totale maatschappelijke surplus. Zoek de L die ψ maximaal maakt. Met andere woorden, bereken ∂ψ/∂L = 0. (terug)
  11. Dit betoog is overgenomen van p.30 en verder in Imperfect labor markets. (terug)
  12. Men vindt in Imperfect labor markets geen berekening van wI en LI in het snijpunt. Volgens uw blogger geldt D=S', en met wI = (1+t)×w wordt dit D1/wIη = S1×wε. Enig stug rekenwerk leidt tot w = (D1 / ((S1 × (1+t)η))1/(ε+η) = wo / (1+t)η/(ε+η). Dit betekent wI = wo × (1+t)ε/(ε+η). Hieruit volgt LI = D1/wIη = Lo / (1+t)ε×η / (ε+η). (terug)
  13. Een alternatieve manier om de formule 5 te rechtvaardigen is de Nash onderhandeling. Zie p.30 in Imperfect labor markets. Dan hebben de ondernemingen een macht α, en de werkers hebben een macht β. De Nash oplossing voor dit verdelings-probleem maakt enige aanspraak op billijkheid. (terug)
  14. Misschien heeft deze situatie zich voorgedaan in de Nederlandse wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog, toen er een geleide-loon politiek was. (terug)
  15. De dynamiek wordt bestudeerd op p.32-33 in Imperfect labor markets. (terug)
  16. Voor deze paragraaf is hoofdstuk 2 in Imperfect labor markets geraadpleegd. (terug)
  17. Zie ook p.94-116 in Modern labor economics (2009, Pearson Education, Inc.) van R.G. Ehrenburg en R.S. Smith. Als het minimum-loon stijgt, dan zijn drie effecten denkbaar. De product-prijs neemt toe, en dan daalt de product-vraag (p.96). Of er is substitutie. De werkers worden vervangen door andere met een hogere arbeids-productiviteit (p.108). Of de werkers worden vervangen door kapitaal (automatisering) (p.108). (terug)
  18. Dit model wordt uitgelegd in hoofdstuk 9 van Labor economics (2004, The MIT Press) van P. Cahuc en A. Zylberberg. (terug)
  19. Zie p.721-727 in Labor economics. Merk op, dat een stijgend minimum-loon ook de werkers aanzet tot een grotere inspanning, omdat zij hun baan niet willen verliezen. Dit is het efficiëntie loon effect. (terug)
  20. Zie p.111-113 in The economics of business enterprise (2002, Edward Elgar Publishing, Inc.) van M. Ricketts, of p.12 in Industrial organization in context. Dit tweede boek verwijst ook naar Herbert Simon, die ontkent, dat ondernemingen iets optimaliseren. Ze hanteren de filosofie van het genoeg (satisficing). Uw blogger vindt dit een onnodige nuancering. Ook Martin stelt op p.343: "Theories that attempt to incorporate real world features of corporations, partnerships and the like often lack precision and rigor". (terug)
  21. Er worden enige empirische bevindingen gepresenteerd op p.45-52 in Imperfect labor markets, p.113-115 in Modern labor economics, of p.729-734 in Labor economics. (terug)
  22. Volgens p.720 in Labor economics is in Europa het minimum-loon dermate hoog, dat dit loon niet meer werkscheppend is. (terug)
  23. Volgens p.741 in Labor economics is de vergoeding een uitgesteld loon, en wordt zij dus betaald uit de loonruimte. (terug)
  24. De indices houden onder andere rekening met de hoogte van vergoedingen, de duur van opzeg-termijnen in de ontslag-procedure, de mogelijkheden om tijdelijke contracten te verlengen, en andere reguleringen. Zie ook p.736 in Labor economics. (terug)
  25. Zie ook p.744 in Labor economics. Met name neemt de langdurige werkloosheid toe door ontslag-bescherming. Op p.741-745 wordt een model van ontslag-bescherming gepresenteerd, dat expliciet rekening houdt met her-onderhandelingen over het loon na een economische schok. Als wordt onderhandeld over het loon, dan vermindert de ontslag-bescherming de start-lonen. Voorts vermindert een negatieve schok de arbeids-productiviteit (opbrengst) van de werker, zodat de navolgende her-onderhandeling leidt tot een lager loon. De loons-verlaging wordt enigszins beteugeld door de ontslag-bescherming, die de macht van de werker vergroot. In corporatism or competition? wordt betoogd, dat een centraal akkoord voorkomt, dat wordt her-onderhandeld over een schok op ondernemings-niveau (specifiek, idiosyncratisch). Universele schokken leiden wel tot een her-onderhandeling van het centrale akkoord. (terug)
  26. Ook het model op p.741-745 in Labor economics laat zien, dat het effect van de ontslag-bescherming op de werkloosheid onzeker is. Zie p.749 voor empirische resultaten. (terug)
  27. Zie p.750-751 in Labor economics. (terug)
  28. Zie p.747-748 in Labor economics. (terug)
  29. Zie ook p.488 in Modern labor economics. Volgens p.482 blijken empirisch ondernemingen minder snel te groeien, wanneer de werkers zijn georganiseerd in vakbonden. Dit soort statistische analyses zijn complex, omdat de causaliteit niet duidelijk is. Bijvoorbeeld zijn misschien de snel groeiende ondernemingen relatief jong, zodat de organisatie van de werkers nog moet beginnen. (terug)
  30. Volgens p.273 in Corporatism or competition? onderhandelen de Nederlandse ondernemingen liever niet met de ondernemings-raad. Zij vrezen dat het decentrale loon-overleg de onderlinge harmonie zal verstoren. Dit is een wat merkwaardige opstelling. Immers, goed ondernemerschap vereist een zakelijke houding. Botsende belangen verstoren niet per se de onderlinge verhoudingen. (terug)
  31. Zie ook p.465 in Modern labor economics. In Corporatism or competition? wordt het centrale akkoord geprezen, omdat daarmee de loon-verdeling wordt gecomprimeerd. Gevestigde werkers zijn minder in staat om rente af te dwingen. Maar de auteurs noemen de keerzijde niet, namelijk, dat laag-productieve werkers geen loon-concessies kunnen doen om hun baan te behouden. (terug)
  32. Het lijkt er op, dat het advocaten coalitie kader (ACK) en de puncterende evenwicht theorie (PET) daadwerkelijk enkel toepasbaar zijn op de beleidsvorming in de publieke sector. Dit wil zeggen, dat de systeem-theorie wel relevant kan zijn voor politieke besluiten over het minimum-loon en de ontslag-bescherming. In deze gevallen besluiten de verbonden niet autonoom, maar behoren zij slechts tot de vele spelers in het politieke systeem. (terug)
  33. Op p.448-449 in Modern labor economics wordt uitgelegd, dat de Noord-Amerikaanse arbeids-wetten regels geven voor de bonds-democratie. Werkers kunnen zelfs in meerderheid besluiten om het lidmaatschap te verplichten in hun onderneming. (terug)
  34. Er zij nog eens aan herinnerd, dat voor Parsons de dichotomie "competitie versus status" een belangrijke patroon variabele is. Dit past bij het onderscheid "liberaal versus coördinerend". (terug)
  35. In 1982 schrijft M. Olson The rise and decline of nations (Yale University Press). Op p.75 stelt hij, dat na de Tweede Wererdoorlog Duitsland weinig gevestigde belangen-groepen meer overhad. De bestaande groepen waren ontbonden door het Nazi regime. Dit bemoeilijkte de coördinatie. Daarom is volgens Olson Duitsland indertijd een liberaal regime! Op p.77 stelt hij, dat het Verenigd Koninkrijk zich gedurende eeuwen stabiel heeft ontwikkeld. Hier zijn de belangen-groepen juist tot volle wasdom gekomen. Aldus wordt het Verenigd Koninkrijk een coördinerend regime! Dat wil zeggen, Olson draait de classificatie van Hall en Soskice precies om! De keuze van Olson is zeker verdedigbaar. Indertijd zijn de Engelse vakbonden nog machtig. Ook zijn er nog grote staats-ondernemingen actief op de Engelse markt. Uw blogger wil met deze voetnoot vooral benadrukken, dat men de realiteit kan interpreteren vanuit allerlei perspectieven of denkkaders. (terug)
  36. Uw blogger heeft de gegevens van de Conference board total economy database al in 2010 gekopieerd van het web. Indertijd verliep de toegang eenvoudig via het Groningen Growth and Development Centre (GGDC) van de Groningse universiteit. Het gekopieerde bestand geeft het BBP voor een groot aantal staten, voor de periode 1950-2009. (terug)
  37. Hier is de verticale as-afsnijding van de regressie berekend met de kleinste standaard fout in de gegevens. Er is geen duidelijke samenhang tussen de Calmfors-Driffill index en de grootte van de standaard fout. (terug)
  38. Voor de gebruikte terminologie zie paragraaf 2.2.3-2.2.4 in Econometric methods with applications in business and economics (2004, Oxford University Press) van C. Heij, P. de Boer, P.H. Franses, T. Kloek en H.K. van Dijk, of paragraaf 2.6 in Introduction to econometrics (2001, John Wiley & Sons, Ltd) van G.S. Maddala. (terug)
  39. Zie p.327-328 in Econometric methods with applications in business and economics, of p.210 in Introduction to econometrics. Het tweede boek waarschuwt expliciet en terecht, dat men de constante term moet weglaten in de schatting. (terug)
  40. Zie p.60 in Wohlfahrtsstaaten im Vergleich (2002, Leske + Budrich) van J. Schmid. (terug)
  41. Hier wordt geput uit hoofdstuk 3 in het tweede deel van Christelijk sociale beginselen (1936, J.H.Kok N.V.) van C.S. Smeenk. (terug)
  42. Smeenk schrijft zijn boek in de nadagen van de Grote Depressie, die leidde tot een grote werkloosheid. Toch analyseert hij de werkloosheid nauwelijks. Op p.226-228 in het eerste deel van Christelijk sociale beginselen (1934, J.H.Kok N.V.) stelt hij, dat werkloosheid een gevolg is van de mondiale conjunctuur. Het nationale beleid zou weinig effect hebben. Hij pleit vooral voor hogere uitkeringen, bij voorkeur via de kerken. Op p.450-455 in het tweede deel stelt hij, dat een goede (beroeps-)opleiding geen garantie biedt op werk. Wel zijn ongeschoolden ("loopjongens") zeer vatbaar voor werkloosheid. Dit is eveneens een nogal oppervlakkige analyse. (terug)
  43. Deze misvattingen maken eigenlijk zijn hele betoog verouderd en ondeugdelijk. Maar het is de vraag of men Smeenk verantwoordelijk mag houden voor zijn dwalen. Na de Tweede Wereldoorlog experimenteerde Nederland langdurig met een geleide loonpolitiek. Smeenk is slechts één van de vele aanhangers van deze aanpak. En in het Leninisme garandeerde de staat een volledige werkgelegenheid. Maar per saldo ontstaat toch de indruk, dat Smeenk te veel vertrouwen stelt in de collectieve harmonie. Zijn actor model klopt niet. De inzichten zijn echt toegenomen in de afgelopen eeuw. (terug)
  44. Zie het tweede deel van De Nederlandse vakbeweging (1953, De Erven F. Bohn N.V.) van M. Ruppert. (terug)
  45. Zie vakbeweging en maatschappij-structuur (1972, Universitaire Pers Rotterdam) van W. Albeda. Voor velen is Albeda een vergeten denker uit een ver verleden. Nochtans was hij een mentor van de bekende W.S.P. Fortuyn, en hij heeft die zelfs overleefd. (terug)
  46. Zie De weg naar vrijheid (1951, N.V. De Arbeiderspers) onder leiding van een commissie. Zitting hadden H. Vos (voorzitter), M. van der Goes van Naters, Ph.J. Idenburg, J.F. de Jongh, H. Ponsen, A.A. van Rhijn, G.J.M. Ruygers, J. Schilthuis, J.G. Suurhoff, A. Vermeulen, A. Vondeling, K. Vorrink, A.W. IJzerman, J. Zeelenberg, en J.M. den Uyl (secretaris). Een aantal van deze leden werkte eerder mee aan het Plan van de Arbeid. (terug)
  47. Zie Wenkend perspektief (1957, NVV) onder leiding van een commissie. Delen zijn geschreven door A.A. van Ameringen, J. Bommer, D. Heeroma-Meilink, J.A.M. van Lier, J. Mannoury, A. Vermeer, A. Vondeling en W.J. van de Woestijne. Voorts zaten in de coördinatie commissie D. Roemers (voorzitter), Ed. van Cleeff, V.W. van Gogh, J.P. Kruyt, G.M. Nederhorst, H. Vos, J.M. den Uyl, en W. Hessel (secretaris). Bovendien zaten in de commissie van toezicht ook nog I. Baart, A.M. van den Boogaart, A. de Boon, G. Hekkelman, Th. de Jong, B. van Loen, H.J. Kanne, A. Kloos, H. Korte Jr., A. van Rossen, H. Scholten, H. Umrath, H. Vredeling, E.H. de Vrieze, en C.W. van Wingerden. Indertijd waren dit ontzag wekkende namen voor de arbeiders, die veel vertrouwen stelden in hun voormannen. (terug)
  48. Wenkend perspectief is hier vaag. Op p.64 leest men: "In het algemeen dienen de eisen van een rechtvaardige verdeling te wijken voor de eis van voldoende werkgelegenheid". En dan weer op p.68: "Er is ruimte voor de konklusie, dat een stijging van het loon-aandeel in Nederland zeker niet tot de onmogelijkheden behoort". (terug)