De theorie van de varianten van kapitalisme biedt een denkkader om de regimes van staten te vergelijken. De classificatie baseert op twee uitersten, te weten liberalisering en coördinatie. Er wordt uitgelegd, waarom in beginsel de instituties op de arbeids-markt de efficiëntie aantasten. Drie instituties worden besproken, te weten het minimum-loon, ontslag-bescherming, en vakbonden. Twee statistische analyses van empirische gegevens illustreren, dat modellering eigenlijk onmisbaar is. Tenslotte worden historische inzichten van protestantse en socialistische progressieven onderzocht.
Een vorige blog heeft de theorie van de varianten (varieties) van het kapitalisme beschreven. Zij heeft de plaats ingenomen van het Drie-werelden model en van de theorie van het (neo-)corporatisme. Deze oudere denk-kaders nemen nog de klassenstrijd als grondslag, en dat is tegenwoordig niet meer geloofwaardig1. In de afgelopen decennia is de theorie van de varianten dermate populair geworden, dat zij hier nogmaals zal worden bestudeerd. Met name zal nu worden geput uit de originele bron, te weten het boek Varieties of capitalism (afgekort VC)2.
De varianten-theorie past goed in het moderne denken in instituties, dat bijvoorbeeld ook een kenmerk is van de nieuwe institutionele economie (NIE) en van het Drie-werelden model van Esping-Andersen. Een verschil is, dat het laatst genoemde model vooral de sociale zekerheid bestudeert. De publieke instituties ontstaan hier in een politieke machts-strijd. De varianten-theorie classificeert juist de zuiver economische instituties. Twee mechanismen van interactie worden vergeleken, te weten de ruil op de vrije markt, en de coördinatie via organisatie. De varianten-theorie duidt deze twee opties aan als respectievelijk een liberaal regime (LR) en een coördinerend regime (CR). Een verzameling instituties moet onderling consistent zijn (p.17 in VC). P.A. Hall en E. Soskice stellen in Varieties of capitalism dat deze consistentie het beste is gewaarborgd, wanneer alle instituties liberaal zijn, of juist allemaal gecoördineerd.
De auteurs hanteren het methodologisch individualisme, en starten hun redenatie vanuit de onderneming (p.5 in VC). Op de vrije markt verlopen de interacties tussen ondernemingen via concurrentie. Anderzijds baseren interacties in organisaties op vertrouwen en reputaties, zodat het aangaan van verplichtingen geloofwaardig wordt (p.10, 14). Dit maakt het oplossen van collectieve actie problemen (CAP) eenvoudiger (p.47). Een onderneming heeft interacties met leveranciers, kapitaal-verstrekkers en werkers. In al deze gevallen hebben het liberale en coördinerende regime verschillende instituties. De liberale instituties geven prikkels om het gedrag snel aan te passen. Dit gaat gepaard met onzekerheid voor allen. De coördinerende instituties stimuleren juist tot een voorspelbaar gedrag. Verandering verloopt dan traag.
In het LR sluiten ondernemingen onderling formele contracten af (p.30). Ze zien elkaar vooral als een kosten-post. In het CR vormen de ondernemingen onderling netwerken3. De banden worden soms versterkt door aandelen uit te wisselen (p.23). Vijandige overnames zijn zeldzaam (p.24). Bovendien hebben de ondernemingen in het CR een Raad van Toezicht (RvT) (p.24). Een onderneming kan andere ondernemers uitnodigen als lid van haar RvT. Dit leidt tot een netwerk voor het uitwisselen van informatie. In het LR wordt kapitaal aangetrokken door de uitgifte van aandelen (p.28). De aandeelhouders hechten aan winst op de korte termijn. In het CR wordt kapitaal aangetrokken door het lenen bij banken. Ook bankiers worden wel uitgenodigd om lid te worden van de RvT. Dat geeft hen voldoende vertrouwen om lange-termijn investeringen te doen in de onderneming (p.22, 40).
In het LR onderhandelt de onderneming zelf over de eigen arbeids-lonen. Eventueel koopt zij werkers weg bij de concurrent. Er is weinig bescherming tegen ontslag. In het CR wordt centraal (nationaal) of eventueel sectoraal (op het niveau van de bedrijfstak) onderhandeld over de lonen, door de verbonden van ondernemingen en werkers. Aldus concurreren de ondernemingen niet om werkers (p.25). Bovendien leidt centraal overleg vaak tot loon-matiging (p.25). De werkers zijn minder mobiel dan in het LR. En de vakbeweging wordt meer gewaardeerd in het CR dan in het LR (p.58). De bedrijfsgenoten beschouwen elkaar als partners. Deze verschillen tussen het LR en CR hebben gevolgen voor het beschikbare menselijke kapitaal. In het LR hebben de werkers het meeste baat bij algemene vaardigheden (p.30). In het CR zijn de werkers bereid om specifieke vaardigheden aan te leren, die alleen waarde hebben binnen hun eigen onderneming (p.25)4.
Het regime heeft zelfs invloed op de manier van innovatie. In het LR verloopt innovatie door het inhuren van werkers uit andere ondernemingen (p.31). De directie kan snel beslissen, omdat de RvT ontbreekt (p.32, 40). Daarom is innovatie extreem en baanbrekend. Denk aan ICT, zakenbanken, en recreatie (p.39). In het CR innoveert men vooral via samenwerking tussen ondernemingen (p.26). De innovatie is incrementeel. Denk aan machines en duurzame gebruiks-goederen (p.39). Hier is een goede reputatie essentieel. Merk overigens op, dat innovatie vooral op een mondiale schaal de ondernemingen voortdurend blootstelt aan externe schokken (p.54 en verder). De schokken zijn vooral lastig voor het CR, dat telkens zijn instituties moet aanpassen bij de schoksgewijze verandering (p.58). De instituties van het CR moeten steeds kunstmatig worden geconstrueerd, in overleg. Het LR heeft al voldoende aan een kleine verzameling van eenvoudige instituties.
Hall en Soskice nemen de Verenigde Staten van Amerika (VSA) als hun schoolvoorbeeld van het LR. Voor het CR verwijzen zij naar Duitsland. Ze laten overtuigend zien, dat de VSA en Duitsland inderdaad excelleren in verschillende economische takken (p.42-43). Elk van deze regimes heeft specifieke eigen voordelen5. Maar het zou natuurlijk te simpel zijn om staten te bestempelen als LR of CR. Allerlei verzamelingen van instituties zijn denkbaar. Wel zijn er vaak regio's, waar clusters van ondernemingen in synergie samenwerken (p.37). Denk aan Silicon Valley. Een interessant aspect van de varianten-theorie is de toegenomen mobiliteit van het mondiale kapitaal, en de deregulering van kapitaal-markten. Die is lastig voor het CR, omdat het vooral gebruik maakt van lokale en goed-geïnformeerde kapitaal-verschaffers (p.60). Zij prikkelt de banken in het CR om een meer liberale houding aan te nemen (p.61, 64). Aldus ontstaat er een boeiende dynamiek6.
Uw blogger werkt graag met speltheorie en geeft in de tabel 1 de dynamiek aan in het spel tussen een onderneming en haar bank, in normaal vorm. Feitelijk is de tabel gelijk aan de strijd van de seksen in vereenvoudigde vorm. Stel dat het regime oorspronkelijk coördinerend is. Wegens de deregulering van de kapitaal-markt moet de bank zich liberaal gedragen. Nu is het nationale regime niet meer consistent, zodat het nut voor de beide actoren daalt van (1, 1) naar (0, 0). Er zijn dan twee mogelijkheden: (a) de onderneming kan ook liberaal worden, of (b) de actoren passen hun manier van coördinatie aan. De b-optie vergt nogal wat tijd (p.65). Maar wellicht zullen de beide actoren toch hiervoor kiezen, omdat zij in het verleden al veel hebben geïnvesteerd in hun instituties7.
bank | |||
---|---|---|---|
liberaal | coördinerend | ||
onderneming | liberaal | (1, 1) | (0, 0) |
coördinerend | (0, 0) | (1, 1) |
Interessant is ook het gedrag van een regime in de tijd. Het LR reageert sneller op conjuncturele schommelingen dan het CR. De gevolgen kunnen worden gemodelleerd in het spel in de extensieve vorm van de figuur 1. In periode t1 start een economische neergang (baisse). In periode t2 kiest het regime om zich economisch aan te passen bij de nieuwe situatie (J), zoals via het ontslag van werkers, of niet (N). De aanpassing is een hervorming of omslag met kosten c=1. Maar een regime, dat zich aanpast bij de conjunctuur (J), ontvangt baten b=2. Het totale nut is u(t) = b(t) −c(t). In periode 3 bloeit de economie weer op (hausse). In de periode 4 overweegt het regime opnieuw een hervorming, zoals het scheppen van banen. Het totale nut voor de vier perioden wordt weergegeven als U = u(t2) + u(t4).
De figuur 1 laat zien, dat U=2 kan worden bereikt via twee paden. Namelijk het regime kan voortdurend niet (tijdig) reageren op de conjunctuur (N), of het past zich telkens goed aan (J). Als het regime niet reageert, dan maakt het geen kosten, en past op t4 toch bij de hausse (b=2), als het ware toevallig. Als het regime telkens goed reageert, dan heeft het steeds u=1, en dus U=2. Het eerste geval representeert het CR, terwijl het tweede geval het LR voorstelt. Als het regime te laat reageert, en de eerste J komt pas op t4, dan is de hervorming verkeerd, en heeft het u = 0−1 = -1. Dit lijkt onlogisch. Maar helaas komt de verlate en dus schadelijke reactie inderdaad regelmatig voor bij conjunctuur-beleid.
Het incasseren van een rente bestaat niet in situaties van volkomen mededinging. Immers, dan worden de prijzen helemaal bepaald door de vraag en het aanbod op de markt. Het voorgaande betoog laat echter zien, dat de economie (bijna) nooit functioneert via de perfecte concurrentie. Daarom is al vier jaren terug het fenomeen van rente zoeken onderzocht in de Gazet. Rente zoeken is het gebruik van instituties voor de herverdeling van inkomens, of voor de productie van publieke goederen8. Gewoonlijk wordt rente gezien als onbillijk, en daarom als onwenselijk. Echter de realiteit is minder simpel. Immers, herverdeling kan een onrecht van marktwerking herstellen. Met andere woorden, wellicht is er geen sprake van een rente, maar van een gerechtvaardigde en verdiende correctie van inkomens. Dan weegt de moraal mee in de besluit-vorming.
En het is zeer lastig om te bepalen, wie het meeste baat heeft bij publieke goederen. De besluitvorming over herverdeling en over de productie van publieke goederen is democratisch, en dat maakt ze legitiem. Men moet dus voorzichtig zijn bij het bestempelen van staats-interventies als het scheppen van rente. Bijvoorbeeld Olson is echt te negatief over de rol van belangen groepen.
Een doel van instituties is het elimineren van onbillijkheid. Gewoonlijk nemen economen aan, dat instituties de efficiëntie van de interacties aantasten. De huidige paragraaf legt uit, waarom zij dat doen9.
Beschouw de arbeidsmarkt, in afwezigheid van instituties. Zij L het aantal werkers, w de loonhoogte, D(w) de geaggregeerde vraag naar arbeid van de ondernemingen, en S(w) het aanbod van arbeid door de werkers. De figuur 2a toont de vraag- en aanbod-krommen. Merk op, dat de loonhoogte w in D(w) en S(w) de onafhankelijke variabele is. In de figuur 2 is echter w de verticale coördinaat. Dit is niet bijster logisch, maar wel gebruikelijk in de arbeids-economie. De arbeidsmarkt wordt geruimd in het snijpunt, dat wil zeggen, bij D(wo) = S(wo). Hier is wo de optimale loonhoogte. Alle Lo werkers krijgen een baan. Definieer de elasticiteit van het arbeidsaanbod als
(1) ε = (∂S/∂w) / (S/w)
Merk op, dat ε positief is. Men noemt het aanbod elastisch, wanneer geldt ε>1. In dit geval reageert S gevoelig op veranderingen in w. Als ε<1, dan heet het inelastisch. Nu zal S relatief stabiel zijn. Stel dat ε constant is. Dan wordt de oplossing van de formule 1 gegeven door
(2) S(w) = S1 × wε
Op dezelfde wijze kan de elasticiteit η van de vraag worden gedefinieerd. Een stijgend loon vermindert natuurlijk de vraag. Daarom is D een dalende kromme in de figuur 2a. Aangezien η hier positief wordt genomen, moet de overeenkomstige formule 1 van η een min-teken krijgen. Zij ook η constant. Dan wordt de oplossing voor de vraag gegeven door D(w)= D1 / wη. Vervolgens kan het optimum worden berekend uit het snijpunt van D en S. Men vindt wo = (D1 / S1)1/(ε+η) en Lo = (D1ε × S1η)1/(ε+η).
De geaggregeerde vraagkromme D(w) van de ondernemingen wordt bepaald door de marginale productiviteit y(L) van de werkers. Dat wil zeggen, y = ∂q/∂L, waarbij q de voortgebrachte waarde is. Als de ondernemingen een hoger loon zouden betalen dan w=y, dan maken zij verlies. In het optimum is de loonsom wo×Lo. Daarom is de winst gelijk aan π = ∫0Lo y dD − wo×Lo. Vul in y = w = (D1 / D(w))1/η, en neem aan dat η>1, dan vindt men
(3) π = ((D1 / Lo)1/η / (1 − 1/η) − wo) × Lo = (D1ε+1 × S1η−1)1/(ε+η) / (η−1)
In de figuur 2a is de geaggregeerde winst π van de ondernemingen weergegeven als het rode gebied. Evenzo is het surplus χ van de werkers weergegeven als het groene gebied. Een soortgelijke figuur is al onderzocht in een eerdere blog. Het surplus kan worden berekend op dezelfde manier als de winst. Men vindt10
(4) χ = (wo − (Lo / S1)1/ε / (1 + 1/ε)) × Lo = (D1ε+1 × S1η−1)1/(ε+η) / (ε+1)
Merk op, dat blijkens de formule 3 de winst nadert naar nul, naarmate η groter wordt. De vraag-kromme D is dan bijna horizontaal. Evenzo nadert blijkens de formule 4 het surplus naar nul, naarmate ε groter wordt.
Stel nu, dat er een institutie wordt ingevoerd, die de werkers bevoordeelt11. Er komt een opslag t×w op het loon, die wordt gebruikt om publieke goederen G te produceren voor de werkers. Dit verhoogt de loonkosten voor de ondernemingen naar wI = (1+t) × w. De aanbod-kromme S schuift als het ware naar boven over een afstand t×w. Daarom noemt men t×w wel de loonwig. Wegens de hogere loonkosten nemen de ondernemingen minder werkers in dienst dan de Lo zonder institutie. Zie de figuur 2b. Noem dit aantal werkers L1. Merk allereerst op, dat de institutie tussen L1 en Lo een dood-gewicht verlies veroorzaakt. De winst van de ondernemingen (het rode gebied in de figuur 2b) is flink gedaald door de gestegen loonkosten. Het surplus van de werkers daalt eveneens, maar de publieke besteding t×w×L1 is extra koopkracht voor hen. Zie het groene gebied voor hun totale netto koopkracht12.
Er is geen triviale manier om de hoogte van de belasting t te kiezen. Dit is een politieke keuze. De staat zou gebruik kunnen maken van een maatschappelijke welvaarts-functie (SWF). Definieer deze als W = α×ue + β×uw, waarbij ue het nut van de ondernemers is, en uw het nut van de werkers. De constanten α en β zijn de weegfactoren, die de staat hanteert voor de twee groepen. Veronderstel, dat geldt ue = ln(π) en uw = ln(χ). Deze aannames voor de nutsfuncties garanderen, dat het grensnut daalt bij een stijgend inkomen. Dan is W' = eW = πα × χβ. Aldus is het optimalisatie probleem van de staat13
(5) maximaliseer voor alle t: πα × χβ
Natuurlijk geldt in het markt-evenwicht LI = D = S', waarbij S' de verschoven aanbod-kromme is. Men kan weer de eerste gelijkheid in de formules 3 en 4 gebruiken voor π en χ, waarbij echter wo moet worden vervangen door wI, en uiteraard Lo door LI. Het loon w in χ wordt berekend met de formule 1, en evenzo is w in π gelijk aan (D1/D)1/η. Het resultaat is
(6a) π = (D1/LI)1/η × (1/(η−1) − t) × LI
(6b) χ = (LI/S1)1/ε × (1/(ε+1) + t) × LI
De maximalisatie impliceert ∂W'/∂t = 0. Zet gemaks halve ook nog α+β=1. Volhardend uitschrijven levert als optimale belasting
(7) to = β / (η−1) + (β−1) / (ε+1)
De formule 7 verdient enig commentaar. Allereerst: een kleine β ontmoedigt belasting heffing. Als β < (η−1) / (ε+η) (en natuurlijk η>1), dan wordt to zelfs negatief. In dit geval impliceren de formules van het model, dat de werkers afdragen aan de ondernemingen. Aangezien t democratisch is vastgesteld, doen zij dat kennelijk vrijwillig14. Het aanbod S is hier bepalend voor LI. Voorts, als β = (η−1) / (ε+η), dan is het optimaal om geen belasting te heffen. Deze weeg-factor leidt kennelijk tot een arbeidsmarkt zonder institutie. En tenslotte: als een elasticiteit zeer groot is, dan is zij irrelevant voor de belasting to. De betreffende kromme is bijna horizontaal, en levert weinig surplus op.
De belangrijkste conclusie van de formule 7 is evenwel, dat kennelijk in de meeste gevallen een loon-wig zal leiden tot meer maatschappelijke welvaart (in de zin van de SWF W(ue, uw)). De weeg-factoren α = 1−β en β drukken een collectieve voorkeur uit, en dankzij de belasting kunnen de inkomens hierbij worden aangepast. De voorkeur compenseert kennelijk het dood-gewicht verlies (DWL). Nochtans is het DWL wel degelijk een verlies aan efficiëntie. Dit is het punt van zorg, dat steeds wordt benadrukt door economen. Zij hebben twijfels over de collectieve normen, hier belichaamd in α en β en in de formule 5, die leiden tot de vernietiging van rijkdom.
Overigens, zelfs de principiële afwijzing van belastingen zou nog een maatschappelijke weging impliceren. Deze verwerping van de wig en van herverdeling zal in het huidige geval leiden tot een kleine β, omdat anders (zeg bij α~β en normale waarden van ε en η) de belasting ten goede komt van de werkers. Liberalen zullen echter belasting afkeuren, omdat zij de vrijheid willen beschermen. Zij vinden staats-ingrepen in de inkomens onbillijk, en voelen niets voor de toepassing van een SWF. Zij geloven net zoals economen, dat herverdeling leidt tot verlies van welvaart. Merk tenslotte op, dat in werkelijkheid de parameters D1 en η tamelijk gevoelig zijn voor de economische dynamiek15. Daarom zou de staat regelmatig de belasting to moeten aanpassen.
Het minimum-loon ω ontstaat niet vanzelf in de economie, maar het moet politiek worden vastgesteld. De figuur 2 uit het boek Imperfect labor markets (afgekort IM) toont het probleem van het minimum-loon16. Stel dat geldt ω > wo, dan is de werkgelegenheid Lω minder dan Lo. Dat wil zeggen, de invoering van het minimum-loon heeft tot gevolg, dat sommige werkers hun baan verliezen. Hoewel er veel waars zit in deze redenatie, is zij toch wat te simpel. Namelijk, de arbeidsmarkt verschilt per bedrijfstak, en men moet daarmee rekening houden. Dit betoog gaat als volgt. De bedrijfstak kan bestaan uit allerlei kleinere ondernemingen, die onderling concurreren. In dat geval maken de ondernemingen (bijna) geen winst π. Dan moet een loons-verhoging worden doorberekend in de product-prijs p, waardoor de afzet krimpt. Een krimpende afzet komt inderdaad overeen met minder werkgelegenheid17.
Echter de bedrijfstak kan ook bestaan uit één enorme onderneming. In dit geval is de onderneming de enige afnemer op de arbeidsmarkt. Zij heeft een monopolie bij het aanbieden van banen. Deze positie van macht wordt een monopsonie genoemd. De onderneming kan een loonhoogte wm dicteren aan de werkers, en daarmee bepaalt zij zelf haar winst (p.60 in IM). De winst wordt gegeven door de eerste gelijkheid in de formule 3, met wm en Lm in plaats van wo en Lo. In het markt-evenwicht is D=S, en daarom geldt w = (S/S1)1/ε. Aldus volgt er
(8) π = ((D1 / Lm)1/η / (1 − 1/η) − (Lm/S1)1/ε) × Lm
Natuurlijk wil de onderneming dat geldt wm < wo, en dat leidt tot minder werkgelegenheid (Lm < Lo). Dit wordt uitgebeeld in de figuur 3a. Hoewel er opnieuw een dood-gewicht verlies DWL is, vergroot de onderneming toch haar winst, en wel door de lonen te verlagen. Het optimum van het monopsonie bestaat uit de wm en Lm, waarvoor geldt ∂π/∂Lm = 0. Wegens de formule 8 is dit optimum gelijk aan Lm = (D1ε × S1η × ε/(ε+1))1/(ε+η). Dit is gelijk aan Lm = Lo × (ε/(ε+1))1/(ε+η). Vooral bij een kleine aanbod-elasticiteit ε is Lm duidelijk minder dan Lo.
In het geval van het monopsonie blijkt nu het minimum-loon gunstig te zijn voor de werkers. Namelijk, zet ω > wm, maar tevens ω < wo. De onderneming zal het minimum-loon accepteren, omdat zij nog steeds winst maakt. Bij dit hogere loon ω is er meer aanbod van arbeid, zodat de onderneming het aantal werkers uitbreidt naar Lω. Deze nieuwe situatie is afgebeeld in de figuur 3b. Natuurlijk zal de onderneming niet vrijwillig ω betalen, zodat de werkers het minimum-loon moeten afdwingen. Dit kan op twee manieren: (a) via de vakbond, die een collectief contract afsluit, of (b) via het parlement, dat een wet op het minimum-loon invoert. De werkers moeten de manier kiezen, waarbij zij de meeste macht kunnen mobiliseren (p.61).
Natuurlijk is nu de vraag, welk type arbeidsmarkt het meeste optreedt. Een onderneming zal (bijna) nooit een zuiver monopsonie zijn. Echter, in werkelijkheid moeten werkers kosten maken, wanneer zij willen wisselen van baan. Zij moeten op zoek gaan naar een betere werkgever, en wellicht moeten zij verhuizen. Zij geven hun anciënniteit op, en het contact met hun oude collega's. Wegens deze kosten kan de onderneming toch het loon enigszins verlagen, zolang de reductie maar kleiner blijft dan de zoekkosten van de werker (p.43). Soms vormen de ondernemingen een verbond, en kunnen daarmee een monopsonie realiseren. Echter zoals reeds opgemerkt, organiseren gewoonlijk ook de werkers zich in vakbonden, zodat er toch een minimum-loon is. Helaas dwingen soms ook werkers met een modaal inkomen het minimum-loon af, omdat zij daarmee de concurrentie van minder productieve werkers verzwakken (p.57)! Dit is weer het insider-outsider probleem.
In ieder geval laat het monopsonie model zien, dat het minimum-loon niet per se de werkloosheid vergroot. Men kan nog allerlei andere theorieën bedenken, die een (stijgend) minimum-loon koppelen aan een toenemende werkgelegenheid. Zie bijvoorbeeld het parings-model (matching model), dat rekening houdt met de zoek-inspanning van de werkloze18. Het parings-model laat zien, dat een minimum-loon twee effecten heeft: (a) de betreffende werker wordt minder aantrekkelijk; (b) werklozen doen een grotere sollicitatie-inspanning. Het b-effect zorgt, dat toch de werkloosheid kan afnemen dankzij het minimum-loon. Dit is met name het geval, wanneer het minimum-loon relatief laag blijft19.
Kennelijk kan de voorgaande theorie geen algemene uitspraak doen over het nut van het minimum-loon. Trouwens, de modellen zijn enigszins aanvechtbaar. Immers, eerdere blogs betoogden al, dat de directie niet enkel de winst maximaal maakt, maar ook hecht aan expansie van de onderneming20. Dan moet het loon voldoende aantrekkelijk blijven. De aandeelhouders hebben onvoldoende macht om dit te verhinderen. In de publieke sector geldt het winst-oogmerk zelfs helemaal niet. Dien ten gevolge somt de theorie wel interessante punten van aandacht op, maar zij biedt weinig houvast in concrete situaties. Daarom zijn er allerlei empirische casussen bestudeerd ten einde de effecten van een stijgend minimum-loon te onderzoeken21. Helaas zijn ook hier de conclusies verschillend, afhankelijk van de onderzochte arbeids-markt, en zelfs afhankelijk van de onderzoeker!
Dit betekent voor de beleids-analist, dat hij nauwelijks vuistregels heeft bij de vaststelling van het minimum-loon. Een te lage ω leidt tot excessieve winsten, en te weinig productie. Een te hoge ω leidt tot werkloosheid, en opnieuw te weinig productie. De te hoge ω kan de armoede vergroten, omdat uitkeringen lager zijn dan een arbeidsloon. Alleen in buitensporige situaties zal direct duidelijk zijn, wat het beste beleid is22. Natuurlijk kan de analist wel een specifieke arbeidsmarkt onderzoeken, en daaruit harde conclusies trekken. Maar dan nog zijn die conclusies altijd tijdelijk.
Ontslag-bescherming komt ten goede aan werkers met een vast arbeids-contract, en in mindere mate aan werkers met een tijdelijk contract. Zij bestaat uit twee componenten (p.275 in IM). Ten eerste moet de onderneming bij een gedwongen ontslag een vergoeding betalen aan de betreffende de werker zelf23. Ten tweede moet de onderneming de procedurele kosten betalen van derden, zoals een rechter (zie ook p.299). Een ontslag kan individueel zijn of collectief. De OESO heeft indices ontwikkeld om de bescherming van tijdelijke en vaste werkers, en van collectieven te meten24. De figuur 4 presenteert de OESO indices voor Duitsland, Nederland, België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, en de Verenigde Staten van Amerika (p.278). De ordening van de zes staten correspondeert met de index van Calmfors en Driffill. De OESO indices variëren in waarde tussen 0 en 6. De figuur 4 toont aan, dat de individuele bescherming laag is in de liberale regimes.
In Europa is recent het aandeel van de tijdelijke contracten gestegen. Dit is nodig vanwege de mondialisatie, die de concurrentie vergroot. Er ontstaat een duale arbeidsmarkt (p.279). Dit two-tier regime heeft insiders en outsiders (p.290). Naarmate de bescherming van vaste contracten strenger is, biedt de onderneming meer tijdelijke contracten aan (p.284, 293). Natuurlijk kan zij ook de lonen van de vaste werkers verlagen. Echter, juist deze werkers organiseren zich in vakbonden, en kunnen daarom toch een hoog loon afdwingen (p.298, 302). Conjuncturele schommelingen worden afgewenteld op de werkers met een tijdelijk contract (p.290, 301). Alleen deze groep kent werkloosheid. Deze werkers krijgen enkel een vast contract, wanneer de economie structureel groeit, of wanneer er werkers met vaste contracten uittreden. De ontslag-bescherming vermindert de dynamiek op de arbeidsmarkt, maar op een selectieve manier (p.291)25.
De slechte positie van werkers met een tijdelijk contract maakt het ontslag rampzalig voor een werker met een vast contract. Zijn reserverings-inkomen is laag (p.289, 295, 298, 302). Dit vermindert zijn macht, en beteugelt daarmee ook de macht van de vakbonden. Voorts is de ontslag-bescherming relatief, want de onderneming kan een werker wegpesten (p.299). Per saldo dupeert de ontslag-bescherming de werklozen, werkers met een tijdelijk contract, en de onderneming (p.303). Flexicurity is een reëel alternatief (p.303). Merk ten slotte op, dat de ontslag-bescherming theoretisch kan worden gemodelleerd. Zij in een systeem met flex-werk de winst-functie van de onderneming π(c) = A(c) × ln(L) − w×L, waarbij L het aantal werkers is, en w hun loon (p.287). De conjunctuur c bepaalt de grootte van A. Stel er is enkel een hausse (c=h), met kans p, en een baisse (c=b), met kans 1−p. Uiteraard geldt dan A(h) > A(b).
De onderneming maakt zijn winst maximaal, en kiest daarom L = A(c)/w. De gemiddelde werkgelegenheid is dan (p.288)
(9) Lg = (p × A(h) + (1−p) × A(b)) / w
Stel nu dat ontslag-bescherming wordt ingevoerd. De verwachte winst is E(π) = (p × A(h) + (1−p) × A(b)) × ln(L) − w×L. De maximalisatie van de winst leidt opnieuw tot de formule 9, maar nu stelt die formule de vaste werkgelegenheid Lv voor. Met andere woorden, L past zich niet meer flexibel aan bij de conjunctuur. De verwachte winst E(π) van de onderneming zal daarom minder zijn dan zonder ontslag-bescherming. Merk op dat geldt A(b)/w < Lv < A(h)/w. Maar de lange-termijn werkgelegenheid is gelijk met en zonder ontslag-bescherming.
Deze voorspelling wordt empirisch bevestigd, althans door de meeste studies (p.291, 296)26. De reden is, dat de ontslag-bescherming inwerkt op zowel het aantal ontslagen, als het aantal nieuwe banen. Merk op, dat de ontslag-bescherming wel de langdurige werkloosheid vergroot27. Bovendien beïnvloeden de instituties op de arbeids-markt elkaar. Dit geldt met name voor de ontslag-bescherming en het minimum-loon. Immers wegens het minimum-loon kunnen de ondernemingen niet meer het loon aanpassen bij de ontslag-bescherming. Aldus ontstaan er minder nieuwe banen, waardoor de werkloosheid langer duurt. Dankzij weinig ontslag-bescherming en een laag minimum-loon scheppen de VSA (een LR) jaarlijks tien keer meer nieuwe banen (natuurlijk per hoofd van de beroeps-bevolking) dan Frankrijk (een CR)!28
Sinds ruim zes jaren bestudeert de Gazet de rol van de vakbeweging. De voorlopige conclusie is, dat zij positieve en negatieve kanten heeft. Deze opvatting wordt gedeeld door hoofdstuk 3 in het boek Imperfect labor markets (afgekort IM). Wellicht de belangrijkste verdienste van de vakbonden is, dat zij het monopsonie van de ondernemingen bestrijden (p.82, 86 in IM). De figuur 3 laat zien, dat de werkgelegenheid niet optimaal is bij het monopsonie. In die zin kan de bond de maatschappelijke efficiëntie vergroten. Ook geven de vakbonden een stem (voice) aan de werkers in de onderneming (p.82). Dit vermindert de kans, dat zij voortijdig ontslag nemen29. Voorts kan de vakfederatie een akkoord afsluiten op het centrale niveau, en daarbij allerlei externaliteiten verinnerlijken (p.84).
Dit wordt geïllustreerd in de figuur 5. De horizontale as meet de mate van centralisatie van de onderhandelingen. Naarmate de centralisatie toeneemt, krijgen de bonden meer macht. Daardoor kunnen zij het loon w opdrijven. Dit vergroot tevens de werkloosheid u. Echter wanneer men onderhandelt op het hoogste (nationale niveau), dan zal ook rekening worden gehouden met inflatie. Er ontstaat een bereidheid tot loon-matiging. Stel nu dat institutioneel een traditie van sectoraal overleg bestaat. Dan kan de werkgelegenheid worden uitgebreid (u wordt verlaagd) door meer centralisatie, maar ook door minder centralisatie (p.85). Het liberale argument tegen centralisatie is, dat zij maatwerk in de loonvorming blokkeert (p.86). Daarom pleiten veel moderne liberalen voor een decentralisatie. Om dezelfde reden verwerpen zij de algemeen-verbindend verklaring (AVV). Bovendien is die ondemocratisch (p.80)30.
Een slechte eigenschap van de vakbeweging is al genoemd bij de analyse van het minimum loon. Namelijk, de vakbonden hechten aan nivellering (p.63, 77, 84). De loon-compressie maakt de laag-geschoolde werkers duurder, en vermindert hun kansen op werk. Dit is vooral in het voordeel van modale werkers, die hun concurrentie positie verbeteren (p.77, 84)31. En inderdaad zijn vooral deze modale werkers lid van de vakbeweging (p.77). Eerdere blogs hebben dit probleem uitgelegd als een gevestigde-buitenstaander (insider-outsider) conflict. Vakbonden neigen naar rente zoeken uit de winst, maar ook uit werklozen en ongeorganiseerde sectoren. Inderdaad hebben sectoren met weinig interne of externe concurrentie gewoonlijk de hoogste organisatie-graad (density) (p.83). Denk aan de publieke sector.
Het is de vraag of de verbonden van ondernemingen en de vakbonden kunnen worden gemodelleerd met behulp van de systeem-theorie. Dit lijkt niet het geval te zijn. Een (sub-)systeem heeft gewoonlijk een eigen logica en moraal. Maar loon-onderhandelingen zijn een conflict, en niet een poging tot consensus of tot coalitie-vorming. Elk verbond wil zelf de agenda bepalen32. Wel kan men de loon-onderhandeling onderscheiden in het liberale en coördinerende regime. Het liberale regime hecht aan de individuele rechten. Daarom voltrekt de loon-onderhandeling zich op een economische en politieke markt. De vakbond moet zich bewijzen via leden-democratie33. Anderzijds hecht het coördinerende regime aan traditionele instituties en heuristieken. De verbonden hebben veel autonomie ten opzichte van hun leden. Zij zijn poortwachters en veto-spelers34.
De varianten theorie stelt, dat instituties kunnen baseren op politieke coördinatie of op de markt. Het ligt nu voor de hand om deze twee regimes van instituties empirisch te toetsen aan hun economische prestaties. De meest algemene economische indicator is de groeivoet g van het bruto binnenlands product (afgekort BBP). De huidige paragraaf gebruikt de index van Calmfors en Driffill als maat voor de regime-variant. Er worden zes staten beschouwd, met als uitersten Duitsland (CR) en de VSA (LR). De andere staten zijn, in volgorde van afnemend corporatisme, Nederland, België, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk35. De groeivoet g is ontleend aan de Conference board total economy database (afgekort CBTED), die kan worden geraadpleegd via de website van de Universiteit van Groningen36.
De figuur 6 toont de gemiddelde groeivoet als functie van de Calmfors-Driffill ordening, voor de perioden 1956-1965 en 1996-2005. De verticale lijnstukken zijn de standaard fouten van de gemiddele groeivoeten. Merk op, dat de index enkel ordent, en niet duidelijk kwantitatief kan worden geïnterpreteerd. Des al niettemin voert uw blogger toch een lineaire regressie analyse uit, louter als vinger-oefening. De gestippelde groene lijnen houden geen rekening met de standaard fouten. De getrokken groene lijnen passen een gewogen regressie analyse toe. De weging verandert hier de schatting niet wezenlijk37.
De figuur 6 is natuurlijk met name boeiend, omdat er in de beide perioden een trend optreedt. In de periode 1956-1965 hebben de staten met een CR de hoogste economische groei. In de periode 1996-2005 groeien juist de staten met een LR het meest. Kennelijk heeft het ene regime niet de voorkeur boven het andere regime. De prestaties hangen af van de context, zeg, van de eisen van het betreffende tijdperk. In de jaren vijftig was er nog weder-opbouw, en die heeft baat bij planning. Tijdens de millenium wisseling zet de mondialisatie door, en dan is marktwerking de meest logische manier van afstemming. Bovendien wordt dit tijdperk gekenmerkt door radicale innovaties in de communicatie, zoals internet. Dit past goed bij het LR. Aldus krijgt men de indruk, dat het coördinerende regime momenteel een competitief nadeel oplevert.
Beschouw de regressie analyse y = β + ε + α·x met de lineaire kleinste-kwadraten methode (LKK). Zij neemt aan, dat de fout of verstoring εj in de afhankelijke variabele yj een gemiddelde van nul heeft, en een variantie van σ². De constante variantie wordt aangeduid als homoskedasticiteit. Echter soms varieert de variantie σj² per waarneming yj, zoals bijvoorbeeld in de figuur 6. Dit wordt heteroskedasticiteit genoemd. Men kan aantonen, dat in deze situatie de gewone LKK methode schattingen voor de model-paramaters α oplevert met een te grote standaard fout. Deze schatting is niet meer efficiënt38. Het is dan beter om de zogenaamde gewogen LKK methode toe te passen.
De gewogen methode tranformeert de variabelen y en x zodanig, dat het model weer voldoet aan homoskedasticiteit39. Namelijk, definieer σj = σ × zj. Zij wj = yj/zj, vj = xj/zj en ηj = εj/zj. Dan geldt wj = β/zj + ηj + α·vj. In dit model heeft η weer een constante variantie σ². Merk op, dat dit model een extra onafhankelijke variabele 1/zj heeft, en geen constante term meer. Dat wil zeggen, de regressie gaat nu door de oorsprong. De zonet beschreven gewogen methode is toegepast bij de analyse met de getrokken groene lijn in de figuur 6.
Al weer ruim drie jaren terug heeft een blog geprobeerd om het regime van staten te typeren met behulp van bepaalde categorieën, en aldus clusters van regimes aan te wijzen. De daar beschouwde regimes hadden zowel betrekking op de publieke sector als op de economische productie. Recent hebben twee blogs een statistische analyse gepresenteerd, waarbij de economische prestaties van staten werden gekoppeld aan bepaalde categorieën, zoals het kies-systeem, de mate van bestuurlijke centralisatie, de concertatie, of de dominante ideologie. De statistische analyse leverde teleurstellend weinig resultaat op. De huidige paragraaf wil nogmaals laten zien, dat het vormen van staten-clusters op basis van een ongerichte statistische analyse weinig oplevert.
staat | D | DK | ES | F | GB | NL | S | A | I | PT |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ziekte | 28.1 | 19.3 | 29.2 | 29.2 | 25.2 | 28.5 | 23.4 | 26.2 | 23.4 | 33.2 |
invaliditeit | 7.9 | 11.6 | 8.1 | 4.9 | 11.6 | 11.8 | 11.6 | 8.6 | 6.2 | 12.6 |
pensioen | 40.4 | 38.3 | 41.9 | 37.9 | 39.9 | 35.8 | 37.2 | 37.9 | 53.3 | 35.5 |
weduwen | 1.9 | 0.1 | 4.3 | 6.1 | 3.9 | 5.3 | 2.3 | 10.3 | 10.7 | 7.2 |
gezin | 10 | 13 | 2.1 | 9.8 | 8.6 | 4.5 | 10.8 | 10 | 3.6 | 5.3 |
werkloos | 8.7 | 11.7 | 13.5 | 7.6 | 3.6 | 7.3 | 9.3 | 5.5 | 2.7 | 4.7 |
huisvesting | 0.7 | 2.5 | 0.3 | 3.2 | 6.2 | 1.6 | 2.5 | 0.3 | 0 | 0 |
overig | 2.2 | 3.7 | 0.7 | 1.4 | 0.8 | 5.2 | 3 | 1.1 | 0.1 | 1.5 |
De tabel 2 toont de verdeling van de sociale uitgaven van een aantal Europese staten40. De gegevens dateren van 1998. De weergegeven getallen zijn uitgedrukt als het percentage, dat wordt besteed aan het betreffende beleidsveld. Merk op, dat de absolute uitgaven in geldsommen zeer kunnen verschillen, zelfs wanneer de percentages vergelijkbaar zijn. Bijvoorbeeld zijn de inwoners van Duitsland rijker dan die van Portugal. Nochtans zou men kunnen menen, dat een bepaalde verdeling kenmerkend is voor een specifiek bestuurlijk regime. In dit geval is het zinvol om clusters van staten te vormen volgens de verdeling van uitgaven. Daarom zijn in de tabel 3 de correlaties uitgerekend van de verdelingen van telkens twee staten.
staat | D | DK | ES | F | GB | NL | S | A | I | PT |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
D | 1 | - | - | - | - | - | - | - | - | - |
DK | 0.962 | 1 | - | - | - | - | - | - | - | - |
ES | 0.970 | 0.919 | 1 | - | - | - | - | - | - | - |
F | 0.986 | 0.912 | 0.962 | 1 | - | - | - | - | - | - |
GB | 0.970 | 0.935 | 0.936 | 0.962 | 1 | - | - | - | - | - |
NL | 0.972 | 0.902 | 0.974 | 0.961 | 0.959 | 1 | - | - | - | - |
S | 0.991 | 0.984 | 0.958 | 0.961 | 0.974 | 0.960 | 1 | - | - | - |
A | 0.968 | 0.903 | 0.945 | 0.979 | 0.961 | 0.958 | 0.955 | 1 | - | - |
I | 0.933 | 0.896 | 0.931 | 0.938 | 0.952 | 0.929 | 0.930 | 0.965 | 1 | - |
PT | 0.950 | 0.854 | 0.954 | 0.955 | 0.945 | 0.985 | 0.933 | 0.962 | 0.901 | 1 |
Een inspectie van de correlaties toont, dat zij leiden tot weinig zinvolle clusters. Bijvoorbeeld zijn de verdelingen van Duitsland en Zweden zeer sterk gecorreleerd, terwijl men algemeen deze twee bestuurlijke regimes verschillend vindt. En de Nederlandse verdeling correleert sterk met die van Portugal, dat toch een duidelijk ander regime heeft. Ter illustratie geeft de figuur 7 de correlaties grafisch weer. De berekende samenhang heeft weinig gemeen met de algemeen heersende opvattingen. Dit voorbeeld toont nog eens, dat ongerichte statistische analyses (als het ware inductief) weinig zin hebben. Kennelijk moet men een andere benadering hanteren. Eerst moeten op theoretische gronden bepaalde clusters worden gevormd. Vervolgens kan dan met behulp van statistiek worden nagegaan, of het voorgestelde model empirisch kan worden onderbouwd.
Uw blogger vindt het boeiend om de hedendaagse modellen en empirische gegevens te toetsen aan de ideeën uit het verleden. Zulke vergelijkingen geven inzicht in het menselijke leervermogen, en zij maken een oordeel over de historische bronnen mogelijk. Historische opvattingen hebben vaak een diepe indruk gemaakt op de mensen. Hun ontzag voor de voorvaderen duurt vaak nog voort ("wij staan op de schouders van reuzen"), wanneer de wetenschap al lang tot betere opvattingen is gekomen. De huidige paragraaf analyseert historische opvattingen uit de protestantse en socialistische arbeiders-beweging van ruim een halve eeuw terug. De focus is op de economische instituties. De arbeiders-beweging is intellectueel bepaald geen uitblinker, maar maakt wel de machts-verhoudingen gelijker.
Smeenk (1936): hier wordt het tweede deel van Christelijk sociale beginselen (afgekort SB) geraadpleegd41. Het christendom verlangt solidariteit (p.127 in SB). Mensen zijn delen van één lichaam (p.134). Ook de onderneming is een gemeenschap. Mede daarom is rond 1900 het centrale akkoord (CAO) nog omstreden onder protestanten (p.135). Maar Smeenk betoogt, dat niet mag worden geconcurreerd op arbeidsloon (p.156). Bovendien is het loon macro-economisch belangrijk, omdat een individueel arbeids-contract externaliteiten heeft (p.157). Lonen zouden in een neerwaartse spiraal kunnen raken (p.193). Smeenk neemt hier bewust afstand van het liberale standpunt. Dankzij het CAO-loon verdwijnen de slechte ondernemingen (p.174, 179). Smeenk accepteert wel loons-verlagingen voor ouderen, omdat die minder productief worden (p.159).
Hij kent weinig belang toe aan vrijheid, en verdedigt zelfs het verplichte lidmaatschap van de vakbond (p.162). Ongeorganiseerden zijn niet solidair (p.164). De loon-onderhandeling moet baseren op de objectieve feiten (p.173). De uitkomst mag niet baseren op macht (p.178). Smeenk accepteert ook de AVV (p.191). Hij geeft toe, dat te hoge lonen leiden tot werkloosheid (p.201). Daarom moet de staat toezicht houden op de CAO's (p.204)42. Interessant is nog, dat Smeenk liever een sector-raad heeft dan een ondernemings-raad (p.243). Al met al is zijn relativering van de individuele vrijheid enigszins zorgelijk. En hij onderschat het probleem van de werkloosheid, mede omdat hij het vermogen van de staat om de loonhoogte te beteugelen overschat.43.
Ruppert (1953): hier wordt het tweede deel van De Nederlandse vakbeweging (afgekort NV) geraadpleegd44. Ruppert merkt op, dat nog in 1929 werkgevers soms collectief de loonhoogte dicteren, zonder overleg met de vakbonden (p.32 in NV). Dit is inderdaad een monopsonie. Hij vindt de CAO een vorm van medezeggenschap, en bevorderlijk voor de gemeenschaps-gedachte (p.37, 51). De onderneming moet een gemeenschap worden (p.72). Ruppert vindt dat ongeorganiseerden parasiteren op de vakbonden (p.130). Hij pleit voor een CAO, die het lidmaatschap van de bond verplicht (p.136). Dit boek geeft geen aandacht aan individuele vrijheid, en aan de samenhang tussen de loonhoogte en de werkgelegenheid. Werkloosheid wordt zelfs niet genoemd als probleem.
Albeda (1972): hier wordt Vakbeweging en maatschappij-structuur (afgekort VM) geraadpleegd45. Albeda maakt zich hier geen zorgen over werkloosheid, maar over de overspannen arbeidsmarkt! (p.17-18) Dit vergroot natuurlijk de macht van de vakbeweging (p.28). Indertijd is de geleide loon-politiek net beëindigd, mede op aandrang van de bonden (p.28). Werkers zijn geneigd om hun positie op de arbeidsmarkt uit te buiten (p.51). Laag-betaalde functies worden deels gevuld met migranten (p.33). Zelfs worden loon-eisen uitgeruild voor politieke veranderingen (p.58). Albeda pleit voor meer centrale planning (p.59 en verder). Daarbij wil hij wel de concurrentie in stand houden (p.71 en verder). Hij sympathiseert met de Franse plan-aanpak (p.83, 101). Albeda denkt dat het winst-motief zal afnemen in belang (p.100). Ook verwacht hij een convergentie van het kapitalisme en Leninisme! (p.110). Zijn analyse en oplossing zijn duidelijk een dwaalspoor.
PvdA (1951): het PvdA-rapport De weg naar vrijheid schetst een socialistisch toekomst-perspectief op de maatschappij46 (afgekort WV). Dit maakt het rapport nogal doctrinair. Bijvoorbeeld verwerpt men het arbeidsloze inkomen (p.101, 114 in WV), en ontwaart een klassen-maatschappij (p.105). Tevens zou de productie "vermaatschappelijken" (p.54). De macht van de grote ondernemingen moet worden beteugeld (p.49), omdat economische processen geen schade mogen toebrengen aan het algemeen belang (p.53). Het rapport pleit voor een streng coördinerend regime. Hier (en elders in het rapport) worden instituties verdedigd op morele gronden.
De loon-hoogte wordt bepaald via de werk-classificatie (p.116 en verder). Zij is een onderdeel van de geleide loon-politiek, die de concurrentie op loon moet elimineren (p.171). Overigens hechten de auteurs ook aan een prijs-politiek, ten einde grote winsten te voorkomen (p.171). Een minimum-loon is onmisbaar, omdat werkers recht hebben op een redelijk bestaan (p.115). Onduidelijk blijft, hoe rekening wordt gehouden met de diversiteit aan huishoudens met een minimum-inkomen. Dit loon is mogelijk, omdat het rapport de werkloosheid actief wil bestrijden, anders dan de protestanten. Voorgesteld worden onder andere de ontslag-bescherming en de arbeids-bemiddeling (p.178). Ook beveelt het rapport planmatige investeringen door de staat aan (p.179, 184). Dit is een onderdeel van een breed conjunctuur-beleid (p.180). Zulke voorstellen zijn deels al te vinden in het Plan van de Arbeid (1935).
NVV (1957): het NVV-rapport Wenkend perspektief is een studie over de inkomens- en vermogens-verdeling47 (afgekort WP). De commissie van het rapport vindt de arbeidsloze inkomens onrechtvaardig. Daarom moet de loonsom worden verhoogd (p.61 in WP). Dit kan via een andere verdeling, maar ook via economische groei (p.64)48. Het rapport pleit voor de perfectionering van de geleide loonpolitiek. Men hoopt daarmee de werkloosheid te kunnen beteugelen. Algemener hecht men aan een plan-economie. In dit opzicht ziet het rapport WP de problemen even simpel als WV.
Aangezien dan het beleid centraal moet worden geformuleerd, is loon-differentiatie slechts beperkt mogelijk (p.78). Loon-differentiatie werkt door in de product-prijzen, zodat de gevolgen niet zijn te overzien (p.78). Men kan beter de secundaire arbeids-voorwaarden differentiëren (p.80). In de geleide loonpolitiek wordt de verdeling bepaald door de werk-classificatie, en niet door vraag en aanbod (p.82). Tarieven definiëren een minimum- en maximum-loon (p.83). Het minimum-inkomen wordt berekend uit de minimaal nodige middelen om fatsoenlijk te leven binnen het bestaande sociaal-culturele patroon (p.105).
Het is opvallend, dat de protestantse en socialistische progressieven allebei de economische problemen presenteren als een moreel dilemma. De onderneming wordt niet alleen gezien als een productieve eenheid, maar ook als een gemeenschap. Men is overtuigd, dat verschillen tussen vraag en aanbod kunnen worden opgelost via collectief overleg. Men is bereid om veel politieke dwang te hanteren, jegens ondernemingen, maar ook jegens werkers. Het valt op, dat men nog weinig begrip heeft van economische prikkels en processen. Tegenwoordig wordt de plan-economie niet meer gezien als een geloofwaardige oplossing. Daarom zijn zeker de twee socialistische rapporten economisch niet meer relevant (maar natuurlijk nog wel historisch interessant).