Een analyse van de welvaartsstaat kan enkel slagen, wanneer er inzicht is in de verdeling van inkomens. De huidige column presenteert een model om de sociale verzekeringen te beschrijven. Mensen hechten aan zekerheid. Helaas zijn zulke verzekeringen vatbaar voor verkeerde selectie en perverse prikkels. Er worden practische ervaringen besproken, met kleine begrafenis fondsen, de verzekeraars De Centrale en Bond Moyson, initiatieven uit de christelijke beweging, en werkloosheids-fondsen. Private initiatieven zijn slechts beperkt in staat om sociale zekerheid te bieden.
In een voorgaande column wordt de inkomens-verdeling binnen een bepaalde groep of staat beschreven. In de welvaartsstaat draagt het politieke bestuur zorg, dat alle burgers kunnen voorzien in hun minimale behoeften. Dit is een gecompliceerde ingreep, omdat zij leidt tot een veranderd gedrag bij de burgers, soms in een ongewenste richting. De individuele autonomie is het meest gebaat bij vrijwillige verzekeringen. Als deze optie stukloopt op de menselijke zwakheden, dan kan de staat de verzekering verplicht stellen. Desnoods kan de staat zelf de voorzieningen betalen uit de algemene middelen, dus uit de opbrengst van de belastingen. In dit laatste geval verdwijnt elke illusie van vrije keuze, al behouden de burgers invloed via hun democratische stemrecht. De huidige column beschrijft de mogelijkheden om via verzekeringen de bestaanszekerheid van de mensen tot stand te brengen. Dit thema is cruciaal voor de analyse van de welvaartsstaat.
De primaire inkomens-verdeling YP weerspiegelt de harde economische realiteit, omdat bepaalde groepen verstoken blijven van een inkomen. Het staatspensioen, en de uitkeringen aan zieken, invaliden, werklozen, studenten en andere onproductieven ontbreken in YP. Het aanvullende pensioen is in beginsel wel opgenomen, als een inkomen uit kapitaal. Dankzij de maatschappelijke overdrachten wordt toch iedereen voorzien van een inkomen, wat wordt uitgedrukt in de secundaire verdeling YS. Tegelijk is dit een merkwaardige zaak, omdat er niet gelijktijdig een tegenprestatie wordt geleverd voor de pensioenen en uitkeringen. De formule u(e, w) = v(w) − c(e), die het individuele nut uitdrukt als de som van de lust van het loon w en de onlust van de inspanning e, is irrelevant voor de overdrachten.
De overdrachten zijn ontstaan, omdat de werkers zich wijselijk hebben ingedekt tegen het wegvallen van hun inkomen. Een eerdere column heeft een model (van overlappende generaties) behandeld, waarin de werkers inderdaad sparen voor hun pensioen. Pensioen en de werknemers-verzekeringen zijn in feite een uitgesteld loon. Soms dient dit om de schommelingen in inkomens gedurende de levensloop te temperen1. Anderzijds zijn uitkeringen ten gevolge van bijstand in beginsel zonder een tegenprestatie van de ontvanger. Hoe dan ook, duidelijk is dat de werknemers-verzekeringen essentieel zijn voor de verdeling van de inkomens. Helaas blijkt dat soort verzekeringen allerlei problemen op te werpen, meer nog dan gewone verzekeringen tegen schade aan objecten.
De maatschappelijke verzekeringen vormen een essentieel onderdeel van de sociale zekerheid. De werkers kunnen zich verzekeren tegen een onverwachte en ongewenste terugval van het eigen inkomen. Een goed begrip van die institutie vraagt om een analyse van verzekeringen in het algemeen. De huidige paragraaf raadpleegt daarvoor het boek The economics of the welfare state (afgekort EW) van Nicholas Barr2. Stel een individu k heeft een inkomen y. Beschouw een bepaalde gebeurtenis, die het inkomen vermindert, zoals (in de context van deze column) werkloosheid, ziekte, invaliditeit, of ouderdom. Zij ζ de waarde van het verloren inkomen, en zij pk de kans, dat deze gebeurtenis overkomt aan de individu k (p.103 en verder in EW). Dan is diens verwachte verlies E(ζ) = pk×ζ. Soms verwijst pk naar jaarlijkse risico's, zoals bij werkloosheid of ziekte. De kans kan ook eenmalig zijn, zoals bij invaliditeit en zwakte door ouderdom.
In beginsel kan de individu k een eigen spaartegoed opbouwen om de incidentele verliezen ζ af te dekken. Aldus vervullen begrafenisfondsen deels de functie van een spaarkas. Maar de dekking van zelf sparen kan onvoldoende zijn, bijvoorbeeld wanneer door extreme pech uitzonderlijk vaak een verlies ζ wordt geleden. Ook zal het spaargeld tekort schieten in geval van een arbeidsongeval of overlijden op jonge leeftijd. Echter zelfs indien het spaargeld wel een bestaansminimum garandeert, dan nog geven mensen de voorkeur aan verzekeren. Namelijk, mensen zijn risico mijdend. Zij ervaren de onzekerheid in hun verwachte inkomen y − E(ζ) als een last. Elk individu k is bereid om een bedrag ηk van zijn inkomen af te staan, mits hij met zekerheid datgene ontvangt, wat resteert. Deze menselijke neiging is een bron van inkomsten voor het verzekeringsbedrijf.
Een verzekeringsbedrijf kan de individu k verzekeren tegen de betreffende gebeurtenis. De verzekeraar gebruikt de actuariële methode om de kosten van de verzekering te berekenen. Dat wil zeggen, hij verzamelt informatie over zowel ζ als pk. Wanneer veel mensen deelnemen aan de onderlinge kas, wordt de extreme pech van de ene gecompenseerd door het geluk van de andere (risk pooling, p.105). Het risico wordt collectief, en het gemiddelde verlies per deelnemer is vooraf berekenbaar. Daarom gedraagt de verzekeraar zich risico neutraal3. De premie πk van de verzekerde k hoeft niet ζ af te dekken, maar moet natuurlijk wel minimaal E(ζ) bedragen. Echter de verzekeraar eigent zich ook een deel van ηk toe. Aldus bedraagt de premie voor de verzekering (p.107 in EW)
(1) πk = (1 + α) × pk × ζ
In de formule 1 is de positieve factor α een opslag om de organisatiekosten te betalen, alsmede eventueel de winst. Uiteraard verzekert de individu k zich enkel vrijwillig, indien geldt α × E(ζ) ≤ ηk. Helaas zijn sommige omstandigheden slecht te verzekeren. Bijvoorbeeld ontstaat er een probleem, wanneer de kansen pk van de verzekerden onderling correleren (gekoppeld zijn). Denk aan een verzekering tegen werkloosheid (p.174) of tegen een overstroming. Voorts moeten ζ en pk bekend zijn om πk te kunnen berekenen. Dit is lastig bij lang-lopende verzekeringen, zoals pensioenen. En bij het afsluiten van een verzekering tegen ziektekosten worden klanten verleid om hun lichamelijke gebreken te verzwijgen. Daardoor mist de verzekeraar informatie. Dit verschijnsel wordt verkeerde (adverse) selectie genoemd. Nog problematischer is de situatie, waarin de klant zelf de kans pk of ζ kan veranderen, ten eigen bate. Men spreekt van een perverse prikkel (moral hazard).
De gevallen van verkeerde selectie en perverse prikkels verdienen apart aandacht, omdat zij leiden tot marktfalen. Zulke situaties kunnen de private verzekering onmogelijk maken. Beschouw allereerst de verkeerde selectie (p.109 en verder4). Dit probleem kwam ruim twee jaren terug voor het eerst ter sprake, in de column over sollicitanten. Hier zal dat model worden toegepast op de verzekering van ziektekosten. Stel er zijn twee groepen werkers. De ene groep is gezond, met een kans pL op ziekte. Zij vormt een fractie λ van alle werkers. De andere groep is kwetsbaar, en heeft een ziektekans van pH > pL. Stel dat de verzekeraar de groepen L en H niet kan onderscheiden, wegens de asymmetrie in de informatie. Dan dreigt er verkeerde selectie. Als de verzekeraar kiest voor een universele premie π, dan geldt
(2) π = (1 + α) × (λ × pL + (1 − λ) × pH) × ζ
Men noemt de keuze in de formule 2 een gezamenlijk (pooling) evenwicht. Definieer p = λ × pL + (1 − λ) × pH, dan is duidelijk pL < p < pH. Dus in dit evenwicht betaalt de groep L een hogere premie, dan eigenlijk nodig is voor haar. Dankzij de verzekering is het inkomen altijd constant, zowel tijdens het werken als tijdens ziekte. Uiteraard wordt het inkomen van H vergroot door deze verzekering, die haar een te lage premie berekent. De groep L zal zich benadeeld voelen, en zoeken naar een manier om haar goede gezondheid te signaleren aan de verzekeraar. In beginsel zijn daarbij ook polissen denkbaar, die het verlies ζ niet helemaal compenseren, en dan ook een wat lagere premie rekenen. Dit zal nu stapsgewijze worden onderzocht. Zij w het inkomen bij gezondheid, na aftrek van de premie, en x de uitkering bij ziekte. Nu is x niet noodzakelijk gelijk aan w.
De figuur 1a toont in het (x, w) vlak de indifferentie krommen van de groepen L en H. Het verloop van de indifferentie krommen vereist een uitleg. Dat betoog verloopt deels analoog aan de column over winstdeling bij werkers. Het verwachte inkomen bedraagt EYL = pL × x + (1 − pL) × w voor L, en evenzo voor H. De figuur 1a toont deze vergelijking als rechte lijnen in het (x, w) vlak, zowel voor de groep L (stippels) als H (strepen). Uiteraard verloopt de lijn van H het steilst. Men zou ze iso-inkomenslijnen kunnen noemen.
Als de werkers risico neutraal zouden zijn, dan waren de lijnen tevens hun indifferentie krommen. Echter wegens de risico mijding geven de werkers de voorkeur aan x=w. Deze zogenaamde zekerheidslijn is eveneens getekend in de figuur 1a. Als men voor L of H start op de zekerheidslijn, in het punt b of d, en naar linksboven beweegt over de iso-inkomenslijn, dan wordt w>x, zodat het nut afneemt. Daarom moet op de zekerheidslijn (b of d) de indifferentie kromme raken aan de iso-inkomenslijn, en convex omhoog buigen zodra dit punt wordt verlaten. Hetzelfde argument geldt voor de keuze w<x.
Beschouw vervolgens de mogelijke verzekeringen. Neem gemakshalve aan dat de bedrijven kiezen voor α=0. Stel dat w0 het loonpeil is, en dat bij ziekte de onverzekerde individuen geen enkel inkomen hebben (x=0). Dit is het punt a in de figuur 1b. De premie moet zorgen voor een positieve x, die lager mag zijn dan w. Daarom is π niet meer gekoppeld aan ζ. Men heeft voor de groep L polissen met πL = pL×x, en w = w0 − πL = w0 − pL×x. Dit is de verzekeringslijn van L, en tevens de isowinst lijn van de verzekeraar. In het punt x=w moet de premie πL = w0×pL / (1+pL) zijn. De verzekeringslijn a-d van L is weergegeven in de figuur 1b. De optimale polis, met volledige dekking, is het punt d op de zekerheidslijn. Op dezelfde manier vindt men de verzekeringslijn a-b van H, en de verzekeringslijn a-c van de universele polis. Zij zijn steiler dan die van L. De optima zijn respectievelijk de punten b en c in de figuur 1b.
Door combinatie van de figuren 1a en 1b zal nu worden aangetoond dat een stabiele polis niet mogelijk is. Beschouw allereerst het optimum c van de universele polis. Het gele gebied in de figuur 2a wordt ingesloten door de indifferentie krommen van L en H door c5. Alle polissen (x, w) in dit gebied zijn aantrekkelijker dan c voor de groep L, naar minder aantrekkelijk voor de groep H. Dus een nieuwe concurrent kan polissen in het gele gebied aanbieden, die de groep L weglokt uit de universele polis. De λ in de formule 2 zal dalen, zodat de premie van de polis c niet meer de kosten dekt. De premie van de universele polis moet stijgen, waardoor c neerwaarts verschuift en tenslotte zal samenvallen met b. Maar daardoor daalt het nut van de groep H zodanig, dat ook zij wordt aangelokt door de nieuwe polis in het gele gebied. De nieuwe verzekeraar kan klanten niet onderscheiden, zodat de groep H vrij kan toetreden.
Op dat moment zal de polis verlies lijdend worden. Men moet terugkeren naar de universele polis, waarna het hele gebeuren zich zal herhalen. Er is marktfalen. Zonet is al opgemerkt, dat de groep L graag haar goede gezondheid wil aantonen bij de verzekeraar. Men spreekt van een scheidend (separating) evenwicht6. Beschouw in de figuur 2b de polis b van de groep H. De indifferentie kromme van H door b snijdt de verzekeringslijn a-d in het punt e. Daarom zijn alle punten op het lijnstuk a-e (links van e) minder aantrekkelijk voor H dan de polis b. Deze punten zijn mogelijke polissen voor de groep L. Ogenschijnlijk zorgen zij voor de gewenste scheiding van L en H. Echter beschouw de indifferentie kromme van de groep L door het punt e. Alle polissen in het gele vlak boven deze kromme zijn gunstiger voor de groep L dan die op a-e. Daaronder bevinden zich ook universele polissen. Dus een verzekeraar met polissen op a-e verliest de concurrentie van universele aanbieders.
Kennelijk leidt ook scheiding tot marktfalen. In dit model slagen private aanbieders niet in het aanbieden van een kostendekkende verzekering voor ziektekosten. Dien ten gevolge zal de staat dwingend de universele verzekering moeten opleggen, met een verplichte aansluiting voor allen. Die blijft het probleem houden, dat de polis nadelig is voor de groep L. In die zin is de verzekering niet efficiënt.
Beschouw nu de perverse prikkels (opportunisme) ten gevolge van een asymmetrische informatie. Hier zijn pk of ζ niet extern gegeven, maar zij kunnen worden aangestuurd door de verzekerden. Een bekend voorbeeld is de overvloedige toepassing van medische diensten, zowel door patiënten als door artsen, omdat de kosten worden betaald door het collectief (p.112). Noch de patiënt, noch de arts heeft noemenswaardige kosten door deze handeling7. In feite wordt ζ nodeloos vergroot, wat natuurlijk inefficiënt is. Het bestaan van de verzekering baseert juist op de aanname, dat de verzekerden baat hebben bij een kleine ζ of pk. De invloed op pk verloopt vooral via de gegarandeerde dekking, die de verzekering biedt, waardoor het streven naar preventie vermindert (pk zal toenemen, p.111 in EW). In zo een situatie blijft de private verzekering mogelijk, zolang de verzekerde niet echt profiteert van zijn onzorgvuldigheid.
Maar soms biedt de verzekering echt profijt aan sommige groepen. Individuen met een hekel aan werken verzekeren zich tegen werkloosheid, en paren met een kinderwens sluiten een zwangerschapsverzekering af. Het verlies ζ wordt als het ware gewenst, waardoor pk nadert naar 1. De verzekering trekt een specifieke groep aan, en het wordt onmogelijk om nog actuarieel de vereiste premie π te berekenen. Private verzekering wordt onmogelijk8. Wel kan de staat een universele regeling invoeren, waarbij de kosten van de gewilde gebeurtenis collectief worden omgeslagen. Ook kan de claim worden ontmoedigd via een eigen bijdrage in ζ, of via een premie verlaging voor no claim verzekerden (p.112). Daarnaast is controle en toezicht mogelijk, maar dit is vaak kostbaar.
Het voorgaande betoog laat zien, dat de keuze tussen een private of publieke verzekering vooral technisch is (p.170 in EW)9. Soms zijn er goede redenen om een verzekering verplicht te stellen. Een belangrijke reden is, dat het verlies ζ kan leiden tot een kommervol bestaan voor de onverzekerde. Zijn ellende veroorzaakt onbehagen bij zijn omgeving, zodat zijn keuze een negatief extern effect oproept (p.173). Dat geeft aan de staat het recht om dwingend in te grijpen. Daarnaast kan de onverzekerde kinderen hebben, die niet mogen lijden onder de verkeerde keuze van hun ouder10. De verzekering tegen werkloosheid is bij uitstek problematisch. Net zoals bij de verzekering tegen ziektekosten, is het lastig om de mensen met een grote kans pH op werkloosheid te onderscheiden. De groep L van gewilde werkers moet extra betalen vanwege de universele "polis" (p.175). Private werkloosheidsverzekeringen blijken inderdaad zeldzaam te zijn.
Voorts is het lastig om langdurende ziekten te verzekeren. Hier is het probleem, dat de toekomstige ontwikkelingen onvoorspelbaar zijn. Bijvoorbeeld is het denkbaar, dat de levensverwachting sterk zal toenemen. Zo iets leidt tot gecorreleerde kansen pk (p.178). De enige oplossing is dan een onvolledig contract, wat gewoonlijk moet worden gereguleerd door de staat11. Dit is dan geen verzekering in de bedrijfskundige betekenis van het woord meer (p.181). Een verticale herverdeling (tussen arm en rijk) via verzekeringen is in beginsel onwenselijk, omdat dan de verzekerden niet zelf kunnen kiezen (p.179). De verticale herverdeling moet bij voorkeur verlopen via de directe overdracht van inkomens.
Uw columnist beschikt over een imposante bibliotheek inzake de geschiedenis van de West-Europese arbeidersbeweging. In vele van deze boeken komen ook de werknemers-verzekeringen ter sprake, al is dat meestal terloops. De eerste pogingen tot verzekering, in de negentiende eeuw, waren allemaal particuliere initiatieven. Uw columnist vond het de moeite waard om binnen zijn bibliotheek de ontwikkeling van zulke initiatieven na te gaan. Immers, men zou verwachten, dat de problemen van verkeerde selectie en perverse prikkels daarbij duidelijk zichtbaar worden. De huidige paragraaf vat enkele conclusies uit de geraadpleegde bronnen samen. Daarbij gelieve de lezer te bedenken, dat de Gazet niet is opgericht om particuliere verzekeringen te bestuderen. Daarom is de hier gepresenteerde materie fragmentarisch, onvolledig, en wellicht vooringenomen, met (te) veel aandacht voor de arbeiderspositie. Echter, iets is hier beter dan niets12.
Het boek De Centrale centraal (afgekort DC) van de historicus J. van Gerwen bevat een interessante beschrijving van de Nederlandse begrafenisfondsen tijdens de negentiende eeuw13. Er bestond een nationale consensus, dat een fatsoenlijke begrafenis belangrijk is (p.31 in DC). Daarom sloten bijna alle armen (de helft van de bevolking) zich aan bij een begrafenisfonds. Uiteraard kan hierbij verkeerde selectie optreden, doordat vooral de ouderen zich willen aansluiten. Tot halverwege de negentiende eeuw was dit evenwel geen probleem, omdat de fondsen nog klein zijn, en de aansluiting geschiedt op basis van vertrouwen. De solidariteit binnen zulke fondsen is groot (p.44). Het zijn onderlinge fondsen, al ligt de expoitatie vaak bij een professionele beheerder. Qua organisatie zijn het coöperaties of naamloze vennootschappen. Nog in 1880 zijn er 370 fondsen. Vele fondsen zijn dan enkel lokaal actief.
Het bestuur van het fonds heeft gewoonlijk een volstrekte volmacht (p.34). De reglementen zijn ondeugdelijk (p.30), en de premies zijn zeer verschillend (p.33)14. Soms voorziet de polis in een uitkering aan nabestaanden (levensverzekering), soms niet. De kosten worden geschat op basis van ervaring, zonder gebruik van de actuariële methode. Maar vanaf 1850 komen de moderne verzekerings-maatschappijen op. Zij bieden volksverzekeringen aan voor het dekken van de begrafeniskosten. Er komt een golf van fusies en overnames.
Toch rekken de kleine onderlinge fondsen hun bestaan nog tot de eeuwwisseling, omdat de verzekerden er aan zijn gehecht (p.38). Tenslotte kunnen zij de concurrentie niet volhouden, juist door de interne solidariteit. Men verzekert zich binnen de eigen vertrouwde groep, en daardoor raken de individuele risico's gecorreleerd (p.44). Anderzijds spreiden grote moderne maatschappijen hun risico's. De theorie van verkeerde selectie wordt hier bevestigd. Volledigheids halve moet hieraan worden toegevoegd, dat sommigen nog heden pleiten voor de kleinschalige samenredzaamheid Deze terugkeer naar de kleine kringen, verenigd in een sociaal netwerk, wordt neo-socialisering genoemd. De voorstanders beweren, dat dit kosten-efficiënt is. Het debat gaat voort.
In 1904 wordt de Centrale Arbeiders Verzekerings- en Deposito-bank opgericht, kortweg De Centrale genoemd. De huidige paragraaf analyseert deze bank, onder raadpleging van het boek De Centrale centraal (afgekort DC). Zij onderscheidt zich van de andere moderne verzekerings-maatschappijen, doordat zij de missie heeft om de arbeidersbeweging financieel te steunen. Dit wordt expliciet uitgedrukt in artikel 19 van de statuten, dat verplicht tot de uitkering van 55% van de zuivere winst aan de arbeidersbeweging (p.79 in DC). De Centrale handelt in volks-verzekeringen (uitkering bij overlijden, ten gunste van de nabestaanden) en kapitaal-verzekeringen (uitkering ineens op een bepaald tijdstip, bij leven)15. Er worden diverse redenen aangevoerd voor de oprichting. Er is behoefte aan een betrouwbare bank en verzekeraar (p.53). En de bank kan werk bieden aan socialistische propagandisten, die soms elders worden ontslagen (p.55)16.
De Centrale groeit voorspoedig, door zich te profileren met haar socialistische oriëntatie (p.91). In 1910 heeft zij 38.500 polissen, en in 1920 al 151.000 (p.86). Zij is daarmee in omvang de negentiende verzekeraar. Dan is zij ook rendabel, en slechts 35% van de ontvangen premies gaat op aan organisatie-kosten (p.128). Vanaf 1921 wordt inderdaad winst uitgekeerd aan de arbeidersbeweging. Hiermee worden onder andere sociale en culturele verenigingen gesteund. Vooral het Instituut voor Arbeiders-Ontwikkeling (afgekort IvAO) ontvangt veel geld.
Overigens begint al vanaf 1910 De Centrale gunstige hypotheken en huur-koop contracten aan te bieden aan socialistische organisaties (p.162). Omgekeerd gaan nu de SDAP en het NVV reclame maken voor De Centrale (p.157). Zulke reclame uit de tweede hand is natuurlijk goud waard17. In het interbellum groeit De Centrale snel verder. Een 50% van de sociaal-democratische aanhang raakt tenslotte verzekerd bij haar. Vermeldens waard is nog, dat in 1935 De Centrale het Instituut voor Sociale Geschiedenis (afgekort IISG) opricht, en geheel betaalt (p.180). Dit instituut ontvangt voortaan het grootste deel (46%) van alle steunbedragen, die De Centrale uitkeert (p.173).
Deze sponsoring is in essentie een vorm van reclame, die kennelijk effect heeft. Tevens beperkt het de bereikbare cliëntèle van De Centrale tot vooral de socialistisch zuil. De klanten sluiten een polis af, omdat de agenten en inspecteurs deel uitmaken van de rode familie, net zoals zijzelf. Daardoor appelleert De Centrale aan de identiteit van de verzekerden, en krijgt zij vertrouwen. De polissen van de Centrale zijn bepaald niet goedkoper dan de polissen van concurrerenten (p.99). De koop van de polis is geen rationeel, economisch besluit. De bedrijvigheid van De Centrale leidt weliswaar tot selectie (bijvoorbeeld worden relatief weinig dure kapitaal-verzekeringen verkocht), maar die is gewild en niet verkeerd. Kennelijk kan het private bedrijfsleven zonder noemenswaardige problemen dit soort verzekeringen aanbieden en verhandelen. Natuurlijk voorzien zij slechts in een klein deel van de sociale zekerheid.
België kent sinds het begin van de twintigste eeuw een traditie van bloeiende coöperaties. De stad Gent heeft op dit terrein een voortrekkersrol gespeeld binnen de socialistische zuil. De bedrijvigheid binnen de zuil voorziet in de eerste levensbehoeften van de arbeiders, en is onderling verweven. Ook ziekenfondsen maken deel uit van dit netwerk. Oorspronkelijk zijn de ziektekassen nogal versnipperd, maar in 1889 fuseren 19 Gentse kassen tot de socialistische Bond Moyson18. De verzekerden worden verplicht om eveneens lid te worden van de Belgische Werklieden Partij (BWP), van de socialistische vakbeweging, en van de coöperatie Vooruit. In de practijk heeft de Bond Moyson overigens deze statutaire verplichting vaak ontdoken19. De Bond heeft bij aanvang 2.700 gezinnen verzekerd tegen ziekte, en groeit uit tot 12.000 gezinnen in 1913. Vanaf het begin heeft de Bond een eigen medisch-farmaceutische dienst.
De Bond Moyson onderkent het gevaar van de verkeerde selectie, en accepteert enkel aanmeldingen van 7- tot 45-jarigen (en hun gezinnen). De uitkering bij ziekte duurt maximaal een jaar20. Al snel komen er diverse volks-apotheken, en in 1903 zelfs een volkskliniek. Daardoor kan deels in natura (medische zorg en geneesmiddelen) worden uitgekeerd. Bond Moyson lanceert in 1894 een levens-verzekering, die in 1913 al 27.000 verzekerden heeft. Ook wordt in 1896 begonnen met een invaliditeits-verzekering. In 1907 richt de BWP nationaal de Sociale Voorzorg op. Vanaf dat moment beperkt Bond Moyson zich tot het aanbieden van volks-verzekeringen, voor de gewone arbeiders, met een relatief lage premie21.
Het toezicht tegen misbruik van het ziekenfonds (ten gevolge van perverse prikkels) leunt sterk op de sociale controle onder de arbeiders22. Bovendien ontstaat er in de socialistische zuil een familie-gevoel. De Gentse arbeiders worden lid uit gewoonte, daartoe aangespoord door hun ouders of collega's. Er is vertrouwen, wat een maatschappelijk kapitaal vormt. Ter afsluiting moet worden vermeld, dat vanaf 1897 de coöperatie Vooruit een pensioen garandeert aan haar consumenten-leden, alsmede een zwangerschaps-verzekering. Echter de uitkering bestaat uit winkel-kaarten, die alleen geldig zijn binnen de coöperatie zelf!23 Dit bindt de Vooruit-leden, die deze opgebouwde rechten niet willen verliezen.
Sinds medio 2016 verdiept de Gazet zich regelmatig in de protestants-christelijke visie op de politieke economie. Het loont de moeite om haar morele opvattingen over de verzekering te onderzoeken. Overeenkomstig het beginsel van de soevereiniteit in eigen kring wordt de voorkeur gegeven aan private verzekeringen. Van 1879 tot 1889 probeert het werkmansverbond Patrimonium om een eigen pensioenverbond te starten24. Helaas wordt de onderneming een mislukking. De leden van Patrimonium hebben kennelijk het geld er niet voor over. Dit moet een ontmoedigende ervaring zijn geweest voor de christelijke voormannen, want voortaan accepteren zij schoorvoetend het ingrijpen door de staat25. Dit standpunt ontstaat dus zonder een verwijzing naar marktfalen. Het is paternalisme. De staat moet de verzekering verplichten, maar de uitvoering overlaten aan de bedrijfsorganisatie (corporatisme)26. De verzekering is uitgesteld loon.
In alle hier geraadpleegde christelijke bronnen gaat alleen C. Smeenk, de voorzitter van Patrimonium, dieper in op de functie van de verzekering27. Hij benadrukt, dat individueel sparen onvoldoende zekerheid biedt tegen risico's. Het sparen moet collectief zijn. Ook begrijpt Smeenk al, dat het ingrijpen door de staat onmisbaar is voor de sociale verzekeringen. Immers die moeten worden verplicht. Regulering is onmisbaar voor de arbeidsmarkt, want achter de factor arbeid schuilt een mens. Smeenk wijst daarbij op de negatieve externaliteit van armoede. Maar binnen de kaders, die de staat stelt, moet het bedrijfsleven zelf de verzekeringen realiseren28. Vermoedelijk was Smeenk zich bewust van de perverse prikkels, als een uiting van zonde, maar vertrouwt hij toch op Gods Genade.
Opvallend is ook de bijzondere waarde, die de christen-democratie toekent aan de kindertoeslag. Zij zag kennelijk al in een vroeg stadium, dat de vergelijking van inkomens moet baseren op huishoudens, en op volwassenen-equivalenten29. Direct na de Eerste Wereldoorlog voeren vele staten de kindertoeslag in voor hun ambtenaren. Ondernemingen regelen de toeslag in de collectieve arbeids-overeenkomsten (CAO)30. Soms wordt de kindertoeslag gecombineerd met een zwangerschaps-verzekering. Merkwaardiger wijze verwerpt indertijd de socialistische vakfederatie NVV de kindertoeslag. De toeslag zou een beletsel kunnen zijn om kinderrijke arbeiders aan te nemen31. Maar het NVV vergist zich hier, want de opname in de CAO ondervangt dit bezwaar.
Overigens is het protestantisme evenmin vrij van zonde. Smeenk argumenteert langdurig tegen sommige staatkundig gereformeerden, die de sociale verzekeringen moreel afwijzen. Het strijdpunt is de betekenis van Gods Vaderzorg32. God heeft een raadsplan, dat tevens een voorbeschikking is. Volgens de staatkundig gereformeerden komen de sociale verzekeringen neer op twijfel aan de Vaderzorg van God - en dat mag niet. Smeenk werpt tegen, dat kansrekening een deel is van Gods wereldplan. Dat geldt voor allerlei menselijke activiteit, zoals goed doen. Een gelovig mens moet leed wegnemen, zodat juist de lijdelijkheid moet worden afgewezen. En een zekere welstand bevordert het individuele geloofsleven. Uw columnist wordt niet enthousiast over dit christelijk-sociale debat. Men bedenke ter verontschuldiging, dat indertijd de staatkundig gereformeerden al een kleine secte zijn.
Aan het begin van de twintigste eeuw begint de vakbeweging propaganda te maken voor sociale verzekeringen. Jan Oudegeest beschrijft dit in zijn boek De geschiedenis der zelfstandige vakbeweging in Nederland (afgekort GV), met name deel 233. De socialistische federatie NVV heeft altijd gepleit voor het staatspensioen. Het politieke draagvlak blijft echter uit. In 1921 wordt de verzekering van invaliditeit wettelijk verplicht. Ook bejaarden kunnen hierop aanspraak doen gelden. De invoering van de verzekering voor ziektekosten verloopt moeizaam. Volgens Oudegeest begrijpen sommige arbeiders het nut niet (p.177). Echter rond 1920 is deze verzekering al opgenomen in vele CAO's. Een wettelijke regeling blijft evenwel uit tot 1930. Hoewel de ondernemers de volledige premies betalen voor de invaliditeits- en ziekte-verzekeringen, komt de uitvoering in handen van een paritair samengesteld bestuur.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog neemt de vakbeweging het initiatief voor een verzekering tegen werkloosheid, op basis van het Deense stelsel34. Hierbij betalen de arbeiders een premie, en de staat (gemeente en rijk) stort een zelfde bedrag in het verzekeringsfonds. Het initiatief gaat gewoonlijk uit van de lokale vakbondsafdeling (p.205). De eerste verzekeringen ontstaan in 1906 (p.202). In 1914 zijn er 32 gemeentelijke werkloosheidsfondsen (p.203). Er zijn dan 70.000 verzekerden, ook in gemeenten, die niet bijdragen in de verzekeringskas (p.209). In oorlogstijd groeit het aantal verzekerden gestaag door, met al 109 gemeentefondsen in 1915. De bonden centraliseren dan de administratie van de verzekering (p.212). Tijdens de oorlogsjaren verdubbelt het aantal verzekerden35. Dit stelsel zal blijven bestaan tot 1941.
Tevens komen er berichten van misbruik, waartegen de vakbeweging onvoldoende optreedt (p.232)36. Kennelijk lijdt de regeling inderdaad onder perverse prikkels. Nu de staat minstens de helft van de kosten draagt, neemt bij de verzekerden de drang tot toezicht af37. Problematisch is dat Oudegeest en het NVV de bestaande orde principieel verwerpen. De arbeiders worden gezien als slachtoffers van het kapitalisme. Het NVV kiest nadrukkelijk hun kant, tegen de staat, die de uitkeringen moet financieren. Inderdaad verklaart Oudegeest openlijk, dat de uitkering een recht is, zonder betaling van enige premie, zolang maar de arbeider bereid is tot werken (p.205)38. Merkwaardig is ook zijn argument ten gunste van de verzekering tegen werkloosheid. Zij moet werklozen beschermen tegen de verleiding om voor een verlaagd loon te gaan werken, als "onderkruiper" (p.189)!
Historisch zijn uitkeringen bij overlijden en bij ziekte ontwikkeld door private initiatieven. Dat geldt eveneens voor de pensioenen, al lukte het slecht om polissen te verkopen aan de arme arbeiders. In deze gevallen zijn de verkeerde selectie en de perverse prikkels wel herkenbaar, maar zij doen zich voor in bijzondere omstandigheden. In deze vroege verzekeringen zijn de verzekerden nog ingebed in hun gemeenschap. Het onderlinge vertrouwen en de sociale controle zijn sterk. Zij handelen niet als rationeel calculerende burgers. Dit heeft het voordeel, dat de transactie kosten tussen de verzekeraar en de verzekerde beperkt blijven. Soms is de band dermate sterk, dat de verzekeraar een monopolist wordt. Onder deze omstandigheden heeft de verzekeraar natuurlijk weinig prikkels om de efficiëntie te optimaliseren. Het is niet zeker, dat de verzekerden daadwerkelijk gebaat zijn bij zo een "verplichte" winkelnering.
De verzekering tegen werkloosheid is feitelijk vanaf het begin een staats-aangelegenheid geweest. Hier biedt de markt geen alternatief. Daarbij speelt de vakbeweging een tweeslachtige rol, omdat zij voor haar leden gaat rente zoeken bij de staat. De kindertoeslag is eveneens altijd een staats-opdracht geweest. Het aanmoedigen van de gezinsvorming wordt gezien als een collectief en algemeen belang. Vindingrijkheid en regulering zijn onmisbaar, wanneer men zulke aanvullingen op het inkomen wil overlaten aan processen op de private markt.