Aantekeningen bij de rationele keuze leer

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 15 april 2016

E.A. Bakkum is beroepsmatig werkzaam bij het Sociaal Consultatiekantoor, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult. Hij denkt graag na over de arbeiders beweging.

In enkele recente columns staat de rationele keuze leer (RKL) van Coleman centraal. De huidige column voorziet diens theorie van kanttekeningen, met name afkomstig uit de sociale psychologie. Aldus worden de maatschappij wetenschappen beter geïntegreerd. Het leermodel van Kolb toont de dynamiek in de individuele cognitie. De RKL kan worden aangevuld met modellen van groepsstructuren. Ook is het wenselijk om rekening te houden met de diverse motivaties en principes van verdelende rechtvaardigheid. En tenslotte zijn niet alle middelen geheel commensurabel.

De Heterodoxe Gazet is opgericht uit onvrede met het nogal dogmatische beeld, dat de neoklassieke economie hanteert om de realiteit te modelleren. Allerlei andere economische paradigma's zijn minstens zozeer de moeite waard. Trouwens men kan eveneens relevante informatie vinden bij de andere menswetenschappen, zoals de politicologie en de sociologie, en op een fundamenteler niveau de psychologie en de filosofie. De ruil voltrekt zich niet enkel op markten, maar ook in allerlei maatschappelijke situaties. Men moet zich beslist niet laten meeslepen door de neiging van economen om hun vakgebied te ontkoppelen van de andere maatschappij wetenschappen. In de huidige column zal allereerst worden onderzocht, hoe al deze wetenschappen zich verhouden tot elkaar.

In enkele recente columns is aandacht besteed aan de maatschappelijke ruil. Allerlei immateriële hulpbronnen blijken even goed te kunnen worden uitgewisseld en verhandeld als de commerciële producten. De Amerikaanse socioloog J.S. Coleman heeft de maatschappelijke ruil grondig theoretisch geanalyseerd in zijn boek Foundations of social theory (afgekort Fost)1. Daarbij hanteert hij bij voorkeur de rationele keuze leer (afgekort RKL). Zijn vakgebied blijkt deels te overlappen met de sociale psychologie. Hoewel Coleman zich hiervan vermoedelijk bewust was, laat hij toch de psychologie grotendeels links liggen. De huidige column zal proberen om de modellen van Coleman te verhelderen door ze te vergelijken met kennis uit de sociale psychologie.


De verhouding tussen de maatschappij wetenschappen

In deze paragraaf zal worden samengevat hoe de socioloog D. Pels een uitleg geeft van de verhouding tussen de maatschappij wetenschappen. Hij analyseert haar in het lezenswaardige boek Macht of eigendom?2. De basis voor de maatschappij wetenschappen is gelegd door de politieke filosofie, waarbij men in de tijd kan teruggaan tot Aristoteles. Aan het einde van de achttiende eeuw ontstaat er een afsplitsing vanwege het denken van de Engelsman Adam Smith over de politieke economie. De sociologie splitst zich pas enkele tientallen jaren later af van de politieke filosofie, wanneer de Fransman Auguste Comte zijn studies publiceert. Sindsdien onderscheidt men drie sferen van menselijk handelen, te weten de politieke staat, de economie, en de maatschappij3. Terwijl de economie snel wordt geaccepteerd als een afzonderlijk sfeer, moet de sociologie nogal wat moeite doen om een eigen werkterrein af te bakenen.

Stroomschema van maatschappij wetenschappen
Figuur 1: Maatschappij wetenschappen

De zojuist genoemde ontwikkeling is grafisch weergeven in de figuur 1. Voor de trouwe lezer van de Gazet behoeft de economische pijler geen toelichting meer. Dat is anders voor de sociologische pijler. Comte wil eigenlijk gewoon de politieke wetenschap verbreden. Natuurlijk stuurt het politieke regime de maatschappelijke ontwikkelingen in een bepaalde richting. Maar Comte stelt dat omgekeerd de staat altijd rekening moet houden met de maatschappij. Men herkent hierin de opmerkingen, die Coleman maakt over de wisselwerking tussen het micro- en macro-niveau. De innige vervlechting van de staat en de maatschappij maakt het lastig om ze gescheiden te bestuderen.

Later heeft de Duitser Max Weber veel bijgedragen aan de ontwikkeling van de sociologie. Ook hij ontwaart de zonet genoemde drie sferen van menselijk handelen. Elke sfeer heeft haar eigen groepen, die onderling strijden om de macht. Zo ontstaan er politieke partijen in de staat, klassen in de economie, en vormen van status in de maatschappij. Volgens Weber zijn de sferen onderling onafhankelijk. Er is dus geen macht in laatste instantie, zoals bij Marx, die in de economische onderbouw de alles bepalende factor ziet. Weber meent dat het menselijk handelen gebaat is bij rationaliteit, en ontwikkelt op deze hypothese zijn theorie van organisaties. Hij heeft als één van de eersten gewezen op de opkomst van de bewindvoerders in loondienst, die de leiding van de organisaties overnemen van de kapitaal-eigenaren en van de adel. De heerschappij der bewindvoerders luidt een nieuwe fase in.

Vrij kort na Weber heeft ook de Fransman Emile Durkheim naam gemaakt. Durkheim spant zich in om het aanzien van de sociologie te vergroten. Hij is beïnvloed door de Franse denker C.-H. de Saint-Simon en door de Duitse Historische School. Dien ten gevolge verbaast het niet dat Durkheim met de sociologie de verbinding wil leggen tussen de moraal, de politiek en de economie. Al accepteert hij de moderne industrie-staat, toch wil hij hem hervormen. Het eigendom moet ten dienste staan van de maatschappij. Daarom heeft hij meer vertrouwen in de politiek dan in de economische marktwerking. Hij denkt dat de staat kan zorgen voor een moraal door de economie te organiseren op een corporatieve grondslag.

Hoewel de sociologie enkele grote denkers heeft voortgebracht, vindt Pels het nog steeds lastig om haar werkterrein helder te omlijnen. Tegenwoordig wordt er vaak gesteld, dat de sociologie morele gemeenschappen en groepen bestudeert. Met name wordt onderzocht hoe machtsprocessen verlopen, waarbij lang niet altijd het economische eigendom de doorslag geeft. Daarom denkt Pels dat de sociologie nauw verwant is gebleven met de politiek. Uw columnist ziet hierin een aansluiting bij de theorie van Coleman, die het begrip eigendom immaterieel maakt door het te koppelen aan het beschikkingsrecht. Macht is de zeggenschap over allerlei hulpbronnen. Op deze manier wordt de economische marktwerking slechts één methode van wisselwerking temidden van vele anderen. Daarom heeft uw columnist de rationele keuze leer getekend onder in de figuur 1, als een verbindende schakel tussen de drie wetenschappelijke sferen.


De sociale psychologie

Strikt genomen is de uitleg van Pels niet volledig, want hij zwijgt over de psychologie. De psychologie introduceert de sfeer van het individuele leven, op het micro-niveau van de maatschappij. Dit is juist ook het werkterrein van de rationele keuze leer (RKL), zodat het de moeite loont om te kijken hoe die zich verhoudt tot de psychologie. In deze column worden met name twee boeken geraadpleegd, te weten De kern van de sociale psychologie (afgekort Dkvdsp) en Groepspsychologie (afgekort Gp)4. De sociale psychologie onderzoekt hoe de maatschappij inwerkt op het individuele handelen. De groepspsychologie is hiervan het onderdeel, dat zich concentreert op groepsprocessen. Ter inleiding van het betoog wordt eerst de theorie over het ervaringsleren van D.A. Kolb beschreven5.


Het leermodel van Kolb

Volgens Kolb doorloopt het leren een cyclus, te weten beslissen → doen → bezinnen → denken → opnieuw beslissen enzovoort. De cyclus is afgebeeld in de figuur 2. Neem gemakshalve aan dat er N handelaren zijn (i=1, ..., N) en M goederen (j=1, ..., M). De beslissing wordt genomen op grond van een bepaalde cognitie, met andere woorden, voorkeuren xji van de handelaar i ten opzichte van het goed j. De handeling leidt tot een concrete ervaring, doordat zij aan de handelaar i bepaalde opbrengsten cij van goed j oplevert. In de bezinnings-fase wordt de ervaring geëvalueerd. Deze fase leidt tot een bijstelling van de eigen ideeën en voorkeuren, en wel zodanig dat een volgende keer het handelen meer nut u(xji, cij) zal opleveren. Na het doordenken en aanpassen van xji kan een nieuw besluit worden genomen.

Afbeelding van leercyclus van Kolb
Figuur 2: Leermodel van Kolb

De individu leert om optimaal te handelen binnen zijn maatschappelijke omgeving. De omgeving beïnvloedt zijn gedrag via beloningen en straffen. Kennelijk worden in de leercyclus de beloningen cij en de cognitie xji geïntegreerd. Het volstaat niet om louter ideeën op te doen uit een boek. De vier fasen bevinden zich op verschillende plaatsen in een assenkruis, dat eveneens is weergegeven in de figuur 2. De beslissing is bij uitstek een actieve bezigheid, die evenwel nogal abstract is. Zij wordt concreet in de handeling. De fase van bezinning is nog steeds concreet, omdat de ervaringen moeten worden geordend. Echter zij verlaat de actie, en wordt reflecterend. Tenslotte is de bijstelling van het eigen denkkader weer uitermate abstract6. Met name het afwisselen van concrete en abstracte processen draagt bij tot de persoonlijke ontwikkeling.

Het leermodel van Kolb kan ook worden toegepast op groepen, zoals organisaties. Aldus kan bijvoorbeeld de politieke cyclus worden gemodelleerd, op de manier van de column over maatschappelijke normen. De regeringspartijen maken een beleidsplan op grond van hun ideologie. De uitvoering zorgt dat de behoeften van het volk in zekere mate worden bevredigd. Het volk zal in verkiezingen laten blijken hoe tevreden zij is met de beleidsresultaten. Vervolgens stelt de regering haar plannen bij, eventueel nadat er een nieuwe coalitie is gevormd. Een andere toepassing van het leermodel van Kolb is de planning van organisaties, variërend in omvang van de afzonderlijke onderneming tot aan de staat. Merk op, dat de rationele bureaucratieën, waar Weber zo enthousiast over is, gewoonlijk niet bijster goed kunnen leren. Zij zijn bedoeld om doelmatig een vast omschreven taak uit te voeren.


Taak gerichte groepsstructuren

De RKL spreekt zich niet uit over planning, omdat volgens haar de besluiten steeds ontstaan op het micro-niveau. Zij zijn de resultante van een massaal en onoverzichtelijk ruilproces. Echter Dkvdsp maakt wèl een analyse van het planproces (p.66). Bij planning wordt een einddoel of taak ontleed in deeltaken, die ieder worden voorzien van een deelplan. Men herkent hierin de plannings theorie van de Nederlandse econoom Jan Tinbergen7. Zowel een individu als een groep kan een eigen plan ontwikkelen. Volgens het Test Operate Test Exit model (afgekort TOTE) blijft men net zolang doorgaan met een (deel-)taak of (deel-)handeling, tot het beoogde (sub-)doel is bereikt. Met andere woorden, het TOTE model stelt een regelkring met terugkoppeling voor. Het voordeel ervan is dat de (deel-)taken helder en meetbaar moeten worden geformuleerd. De ordening van al deze TOTE schema's zorgt dat de deel-plannen goed aansluiten op elkaar.

Planning is nuttig voor de individu. Evenwel bewijst zij haar grootste nut, wanneer zij wordt toegepast om complexe doelen te bereiken. Met name vallen de doelen van groepen in deze categorie, en dan behoren deze taken tot het macro niveau. Velen zijn betrokken bij de realisatie van het einddoel, waarbij bijna altijd wordt gekozen voor een bepaalde arbeids verdeling. De psychologie noemt dit differentiatie. De individu maakt van zijn toegewezen deel-plan een eind-doel. In het geval van een groeps-plan is er natuurlijk een coördinatie nodig, die zorgt dat ieder zijn deel-taak kent. Er is een organisatie vereist, die de relaties tussen de groepsleden regelt, en daarmee de groep voorziet van een structuur. Dit wordt integratie genoemd. Inderdaad past het TOTE model goed bij een bureaucratie, en dat maakt begrijpelijk waarom bijvoorbeeld Max Weber (of Tinbergen) zo enthousiast was over bureaucratieën.

In het rationele keuze model wordt niet bijster veel aandacht gegeven aan de organisatie structuur. En trouwe lezers begrijpen waarom dat zo is: de hiërarchie lijdt onder het beslisser-uitvoerder probleem. Om deze reden noemt Coleman op p.421 en verder in Foundations of social theory (Fost) de bureaucratische structuur van Weber ondeugdelijk. Ten onrechte neemt Weber aan dat het einddoel van een groepslid precies overeen komt met de deeltaak, die de groep oplegt aan hem. In werkelijkheid heeft dat groepslid altijd eigen belangen, en hij zal die niet zomaar opgeven ten bate van het hogere groepsdoel. Kennelijk vereist de rationele organisatie van groepen een andere aanpak dan de bureaucratische structuur. Des al niettemin erkent ook Coleman wel, dat enige structuur onmisbaar is8. En daadwerkelijk blijft de structuur van groepen een belangrijk onderwerp van onderzoek voor de sociale psychologie.

Overigens noemen Dkvdsp en Gp het beslisser-uitvoerder probleem nauwelijks. Dit wordt deels verklaard, doordat het typisch een economisch begrip is. Een andere verklaring is dat de sociale psychologie vooral groepen bestudeert, waarin de leden bij aanvang gelijkwaardig zijn. Zij wil onderzoeken wat voor structuur de groep vrijwillig zal kiezen, ingeval zij een gegeven taak moet uitvoeren. Daarbij wil elk groepslid zijn beloning maximaal maken, en zijn kosten minimaal. Zie hoofdstuk 8 in Dkvdsp. De Nederlandse econoom P. Frijters noemt dit de wederkerige groep. In dit geval moet de groep eerst overleggen welke structuur zij wil. Pas nadat deze beslissing is genomen, zal de taak kunnen worden uitgevoerd. Op deze manier onderzoekt de sociale psychologie tevens welke structuur de meeste maatschappelijke instemming verwerft.

Afbeelding van vier netwerk structuren
Figuur 3: Enkele structuren voor een netwerk van vier

In de maatschappelijke ruil van de RKL kunnen alle groepsleden onbelemmerd handelen met elkaar. De sociale psychologie noemt dit een alle-kanalen netwerk. Wie de invloed van de structuur op het individuele handelen wil bestuderen, doet er echter goed aan om ook het cirkel netwerk en het wiel netwerk te bestuderen. In de cirkel heeft elk groepslid slechts twee kanalen voor communicatie of ruil. In het wiel is er een leider, die kanalen heeft met alle groepsleden. De leider bevindt zich in de positie van de wiel-as. Een bijzonder geval van het wiel is de ketting of lijn. De figuur 3 beeldt al deze netwerken af. Het alle-kanalen netwerk en het wiel zijn fundamenteel verschillend. In het eerste geval heeft iedereen dezelfde positie in de communicatie structuur. Ieder is even machtig. Anderzijds laat het wiel de aansturing van de communicatie over aan de leider. Die bepaalt hoe de informatie wordt verdeeld, en daardoor krijgt hij veel macht.

Laboratorium experimenten tonen aan, dat in geval van een eenvoudige taak de groep gewoonlijk vrijwillig kiest voor de wiel structuur. Namelijk, zij blijkt dan de beste prestaties te leveren, en daarvan profiteren alle groepsleden. Anderzijds ziet de groep bij meer complexe taken af van veel differentiatie, en houdt zij vast aan een netwerk met decentrale communicatie. Sommige psychologen beweren, dat in dit geval het wiel netwerk zou falen, omdat de leider te zwaar zou worden belast9. Volgens anderen blijft het wiel netwerk achterwege, omdat zijn opbouw een inspanning vergt. De groep denkt dan, dat de kosten van het structureren niet opwegen tegen de later te verwachten baten bij het uitvoeren van de taak. Dat suggereert, dat het wiel netwerk nuttig is voor alle routine taken, ook de complexe. Experimenten laten daadwerkelijk zien, dat een cirkel netwerk zich buitengewoon moet inspannen om te herstructureren naar een wiel netwerk (p.178 in Dkvdsp).

Evenwel laten deze experimenten ook zien, dat het aanbrengen van een hiërarchische structuur leidt tot onvrede bij de groepsleden in de onderste posities. Zij vinden de structuur onbillijk, en voelen zich geschaad in hun belangen. Dit is een rem op de omvorming van de cirkel in het wiel. Alle leden in de cirkel proberen om de leiders positie op de as te veroveren. Verzoening is denkbaar, indien de leider bijzondere talenten heeft en kan worden gekozen door de groepsleden tezamen. Immers zij verwachten dan dat de groep onder zijn leiding hogere opbrengsten zal behalen. Deze empirische vondsten illustreren nog eens het beslisser-uitvoerder probleem. Tevens ondersteunen zij het MAR model van de sociaal-psycholoog Mauk Mulder10. Immers dat model stelt, dat mensen streven naar minimale verschillen in macht. Naarmate de machts differentiatie toeneemt, zal het verzet van de minder machtigen groeien, bijvoorbeeld via blokvorming in een subgroep.


Principes van verdelende rechtvaardigheid

In een eerdere column is uitgelegd hoe Coleman de maatschappelijke ruil vooral bestudeert in een perfect systeem. Het perfecte systeem lijkt op een economische markt, met als onderscheid dat de verhandelde goederen nu ook ondeelbaar kunnen zijn. Gewoonlijk is er in een maatschappelijk systeem alle ruimte om te sjacheren over de ruilwaarde vj van een goed j. Echter het perfecte systeem heeft de karakteristiek, dat de ruilwaarden (of althans de ruilverhouding vj/vk van twee goederen j en k) uniek worden vastgelegd. Daardoor raakt het systeem in een eenduidig concurrerend evenwicht. Het is theoretisch bewezen dat zo een evenwicht daadwerkelijk aanwezig is in geval van een systeem met willekeurig veel aanbieders en afnemers.

Echter Coleman veronderstelt ook de aanwezigheid van een uniek concurrerend evenwicht in een systeem met slechts een handvol handelaren. Dit is enigszins wonderlijk. Als uw columnist Coleman goed begrijpt, dan ontstaat in deze situatie het evenwicht uit de aanname, dat de maatschappelijke ruil geen wijziging mag aanbrengen in het vermogen ri van elke handelaar i. Dat wil zeggen, de grootheid ri = Σj=1M cij(t) × vj is constant voor elk tijdstip t. Coleman diept dit punt niet verder uit, maar de aanname is inderdaad verdedigbaar. Immers duurzaamheid vraagt om recht. Want stel dat een machteloze handelaar i voortdurend zou worden gedwongen om in te stemmen met een ruil-verhouding, waarmee telkens zijn vermogen ri zou afnemen. Dan raakt i tenslotte al zijn vermogen kwijt. Kennelijk is zo een situatie niet duurzaam. Men kan zeggen dat het perfecte systeem baseert op het principe van de gelijkblijvende vermogens.

De sociale psychologie besteedt veel aandacht aan de principes, die de handelaren hanteren bij hun onderlinge wisselwerking. Zie p.114 en verder in Dkvdsp, en hoofdstuk 6 in Gp. Zolang het aantal handelaren beperkt is, zal er altijd een bepaalde onderlinge machtsverhouding zijn. Dat wordt onder andere veroorzaakt doordat in een dergelijke situatie sommige handelaren exclusieve aanbieders of afnemers zijn. Zij bevinden zich in een monopolie positie. Elke machtsstructuur vereist, dat er principes van verdelende rechtvaardigheid worden geformuleerd. Een principe is een maatschappelijke norm, waarop men zich kan beroepen. Aangezien elke overtreding van het principe wordt bestraft, geeft het enige macht aan de machtelozen. Het biedt enige bescherming tegen uitbuiting. De handhaving van het principe kan vereisen, dat de machtelozen zich organiseren door een coalitie of subgroep te vormen (p.121 in Dkvdsp).

Concreet onderscheidt de sociale psychologie de principes van billijkheid, van gelijkheid, van behoefte, en van het ego. Het billijkheids principe veronderstelt, dat een transactie leidt tot een vaste verhouding van opbrengsten en kosten voor alle handelaren i (p.117 in Dkvdsp, en p.92, 101 in Gp). Als de kosten groter zijn dan de opbrengsten, dan zal de transactie waarschijnlijk niet plaats vinden. Als de kosten juist de opbrengsten dekken, dan blijft de welvaart gelijk, en geldt er feitelijk het principe van de gelijkblijvende vermogens, dat Coleman hanteert. Echter de opbrengsten kunnen de kosten overstijgen, en dan heeft men een groeiende economie. Het principe suggereert, dat voor iedereen dezelfde winstvoet geldt. Billijkheid betekent dat de ruil in balans is, en dat bevordert de onderlinge samenwerking.

Uiteraard ontstaat er onvrede, zodra het principe wordt overtreden. Er zijn twee manieren om de onvrede te verminderen. Het meest voor de hand liggend is om de verdeling zodanig te wijzigen, dat het principe weer geldt. Dan worden de cij bijgesteld. De tweede manier is om de cognities xji te wijzigen. Immers het nut van een goed j wordt gegeven door xji × ln(cij) 11. In de zonet genoemde column over het perfecte systeem is aangetoond, dat de handelaar i bij een stijgende xji meer waarde vj gaat toekennen aan het goed j. Bijvoorbeeld kan een machteloze handelaar, die het goed j wil hebben, maar die de prijs vj eigenlijk te hoog vindt, zichzelf wijs maken dat het goed aantrekkelijker is dan hij eerst dacht. Merk op dat hier de prijs vj voor de aanbieder van het goed j een machtsmiddel is. Hoe hoger vj is, des te groter is zijn vermogen (p.112 in Dkvdsp).

Als alternatief kan de machteloze bij nader inzien het goed j cognitief verwerpen (xji = 0). Dan gaat deze ruil niet door, en kan hij op zoek gaan naar een redelijker geprijsd goed k, dat hem aanstaat. Merk hierbij op dat de cognitieve aanpassing ook optreedt in vuistregels zoals: "iedereen krijgt wat hij verdient". De principes van gelijkheid, behoefte en ego zijn minder voor de hand liggend, zodat het begrijpelijk is dat Coleman ze negeert. Het gelijkheids principe kent aan alle handelaren een gelijke opbrengst toe. Dit principe laat de koppeling tussen kosten en opbrengsten los. Denk aan een vast uurloon in de CAO, dat geen rekening houdt met prestatie verschillen. Het vereist een maatschappij met een zekere harmonie, waarbij ongelijkheid aanstoot gevend wordt gevonden12. In zijn uiterste consequentie leidt dit principe leidt tot de egalitaire verdeling, waarin het nut voor allen gelijk is.

Als de maatschappij altruïstisch is, dan kan zij kiezen voor het behoefte principe. Dat kent de goederen toe overeenkomstig de bestaande behoeften. Hierbij is klaarblijkelijk de relatie tussen inspanning en opbrengsten geheel afwezig. De meer actieve handelaren moeten hun beloning vinden in de maatschappelijke toewijding (het service motief, bijvoorbeeld bij de aristo-democratie, of het prestatie motief). Het eigen nut gaat zich uitstrekken over anderen, waarmee men zich enigszins identificeert. Dien ten gevolge moet het principe zijn verinnerlijkt door de meer machtigen. Omgekeerd houdt de handelaar bij het ego principe enkel rekening met zijn nauwe eigenbelang. Dit treedt (per definitie) vooral op in systemen met weinig maatschappelijke samenhang. Zij worden gekenmerkt door een voortdurende machtsstrijd, die ten koste gaat van de totale maatschappelijke opbrengst (p.126 in Dkvdsp).


Individuele motieven van handelen

Elk principe uit de vorige paragraaf is karakteristiek voor een bepaald type maatschappij. Alvorens zo een algemeen principe ontstaat, moeten de individuen afzonderlijk overtuigd raken van de deugdelijkheid. Dat gebeurt weer in een leercyclus, in de trant van Kolb. Immers gewoonlijk hebben de handelaren gedeeltelijk conflicterende belangen. In de psychologie wordt dat een partiële correspondentie genoemd. Er moet een vertrouwen worden opgebouwd, en enige voorspelbaarheid. Daadwerkelijk kan de RKL van Coleman zulke situaties doorrekenen, maar zij levert niet bijster veel inzicht op in de achterliggende psychologische processen. Daarom is de sociale psychologie een welkome aanvulling. Hierbij moet overigens worden aangetekend, dat soortgelijke studies van gedrags strategieën worden uitgevoerd door de gedragseconomie. Ook hier is er een interdisciplinair werkterrein.

Vertrouwen kan worden opgebouwd in een relatie van voorwaardelijke samenwerking. Dit wordt onderzocht met behulp van de speltheorie. Beschouw bijvoorbeeld een ruil of uitwisseling tussen twee handelaren. Zodra de ene handelaar kiest voor egoïsme, zal de andere handelaar dat bestraffen, bijvoorbeeld door ook egoïstisch te worden (hoofdstuk 6 in Dkvdsp). De twee handelaren moeten beseffen, dat zij wederzijds afhankelijk zijn, op grond van hun behoeften. Bovendien moeten zij inschatten hoe de ander zich zal gedragen. Er zij nog eens herinnerd aan het wederkerigheids-model van Rabin, dat bekend is uit de gedragseconomie. Overigens treft men dat model niet letterlijk aan in Dkvdsp. Maar zij wordt wel steeds impliciet toegepast in de daar gehouden betogen. De betreffende nutsformule wordt hier herhaald

(1)     u(SA, SB, S'A) = XA(SA, SB) + α × f(SA, SB) × g(SB, S'A)

De formule 1 beschrijft een interactie tussen twee handelaren A en B. Elke handelaar I (met I=A of B) hanteert een strategie SI, en realiseert daarmee een materiële uitkomst XI. De strategie S'A is de strategie, waarvan A denkt dat de handelaar B die van hem zal verwachten. De functie u is het nut, dat de handelaar A verkrijgt dankzij de transactie. De functie f is de altruïsme- of vriendelijkheids-functie van A. De functie g is de door A verwachte altruïsme- of vriendelijkheids-functie van B. De functies zijn positief voor altruïstische individuen. De constante α drukt uit hoezeer de handelaar A geneigd is om te kiezen voor wederkerigheid. Een homo economicus mist die neiging, en heeft daarom α=0. Echter een werkelijk mens beleeft vreugde aan wederkerigheid (f), en wel meer naarmate zij wordt beantwoordt (g). Omgekeerd leidt een versmaad altruïsme (f>0, g<0) tot gevoelens van onvrede en afkeer.

De formule 1 is louter empirisch, en niet gebaseerd op diepgaande theorieën. Merk allereerst op dat zij niet opgaat voor een verstokt altruïst. Immers stel A hangt het behoefte principe aan, terwijl B het ego principe hanteert. Dan zal A worden geruïneerd, al zal wellicht zijn nut daaronder niet lijden13. Immers zo een interactie leiden tot een almaar dalende XA en stijgende XB. Dit geval illustreert dat voorwaardelijkheid essentieel is. De handelaar A moet proberen met de functies f en g de intenties van B te modelleren. Experimenten laten zien dat daadwerkelijk handelaren met een coöperatieve intentie vaak samenwerken. De samenwerking levert een beloning op, die het gedrag versterkt. Omgekeerd lukt het samenwerken moeilijk bij agressieve handelaren (p.106 in Dkvdsp).

Het voorgaande betoog betreft transacties op het micro-niveau, waarbij een maatschappelijk beginsel nog ontbreekt. Dien ten gevolge is er geen vaste ruil verhouding. Via communicatie moet er een compromis worden gesloten. Er moet worden gesjacherd, waarbij de wederzijdse macht het resultaat bepaalt. Ter afsluiting van deze paragraaf is het aardig om een spelsituatie te reproduceren, die is afgedrukt op p.128 van Dkvdsp. Zie de tabellen 1a en 1b. Zij laten zien hoezeer de uitkomsten van een transactie kunnen veranderen door de intenties van de twee handelaren. De handelaren A en B kunnen allebei kiezen uit een optie 1 en een optie 2. De meest linkse 2×2 matrix in de tabellen 1a en 1b laat zien wat de feitelijke materiële opbrengsten (XA, XB) zijn voor respectievelijk de handelaren A en B.

Tabel 1a: Opbrengst matrix voor een transactie van twee handelaren
 feitelijkA en B altruïstA altruïst
 B optie 1B optie 2B optie 1B optie 2B optie 1B optie 2
A optie 18, 42, 24, 82, 24, 42, 2
A optie 22, 24, 82, 28, 42, 28, 8

In de tabel Ia hebben A en B er baat bij om allebei dezelfde optie te kiezen. Daarbij profiteert A het meest, als zij kiezen voor optie 1, terwijl B zijn maximale opbrengst juist heeft bij optie 2. Echter dat verandert, wanneer A en B allebei altruïstisch zijn. Immers dan ontleent men zijn eigen beloning aan de opbrengst van de ander. Daarom klappen voor A en B de voorkeuren om. Het is opmerkelijk, dat in deze situatie er nog steeds geen overeenstemming (correspondentie) is. Kennelijk is een maatschappelijke norm geen garantie voor harmonie. In het geval dat enkel A een altruïst is, wordt de voorkeur van B nog steeds bepaald door zijn eigen opbrengst. Dit is in zoverre prettig, dat nu de maximale opbrengsten van A en B samenvallen, en wel in de transactie waarbij A en B allebei kiezen voor de optie 2. Sjacheren is niet meer nodig.

Tabel 1b: Opbrengst matrix voor een transactie van twee handelaren
 feitelijkgelijkheids beginselA gelijk, B agressief
 B optie 1B optie 2B optie 1B optie 2B optie 1B optie 2
A optie 18, 83, 00, 0-3, -30, 0-3, -3
A optie 25, 70, 3-2, -2-3, -3-2, 2-3, 3

De feitelijke opbrengsten in de tabel 1b zijn anders dan in de tabel 1a. In beginsel zullen A en B allebei kiezen voor de optie 1, want daarmee wordt hun opbrengst maximaal. Als beide handelaren het gelijkheids beginsel accepteren, dan zal hun optimale keuze niet veranderen. Echter de opbrengst neemt af. Immers het kan hen niet schelen wat de opbrengst is, zolang zij tenminste gelijk zijn. Als anderzijds B een agressieve houding heeft, dan maakt hij zijn nut maximaal door het verschil in opbrengst met A zo groot mogelijk te maken. Terwijl in de twee voorgaande situaties van de tabel 1b overeenstemming wordt bereikt, is nu de agressie van B onverenigbaar met de gelijkheids voorkeur van A.


Commensurabiliteit

Filosofen veronderstellen graag, dat de verschillende behoeften onderling niet vergelijkbaar zijn. Met een mooi woord: ze zijn niet commensurabel. Morele kwesties zouden een absolute geldigheid hebben, waarvoor de materiële belangen moeten wijken. Aldus kan het voorkomen, dat bij een transactie de intenties van de handelaren veel meer waarde hebben dan haar opbrengst. Als dit juist zou zijn, dan is moeilijk voorstelbaar hoe de handelaren hun totale nut maximaal zouden kunnen maken. Daarom geeft Coleman er de voorkeur aan om in zijn RKL alle behoeften commensurabel te maken. De sociale psychologie heeft geprobeerd om vuistregels te ontwikkelen voor dit soort situaties, mede op basis van experimenten. Zij worden aangeduid als de wat-voor-wat regels (p.143 en verder in Dkvdsp).

Afbeelding van model van Foa en Foa
Figuur 4: Model van Foa en Foa

In het model van Foa en Foa bestaat er behoefte aan zes soorten opbrengsten, te weten: informatie, status, liefde, diensten, goederen, en geld. Zij zijn verschillend op twee dimensies. Allereerst zijn sommige opbrengsten meer concreet dan andere. Weinig concrete opbrengsten hebben vooral een symbolische waarde. En ten tweede zijn sommige opbrengsten meer persoonlijk (of particulier) dan andere. Bijvoorbeeld is informatie noch bijster concreet, noch bijster persoonlijk. Omgekeerd zijn diensten juist erg concreet en persoonlijk. Deze verschillen zijn schematisch weergegeven in de figuur 4. Mensen houden er niet van om iets onpersoonlijks te ruilen tegen iets persoonlijks. Evenmin willen zij een symbolische opbrengst ruilen tegen een concrete. Zij streven naar transacties, waarbij zoveel mogelijk gelijksoortige bijdragen worden geruild.

Het voorgaande sluit niet uit, dat er soms toch ongelijksoortige zaken worden uitgewisseld, met name wanneer zij vrij universeel (onpersoonlijk) zijn. Echter dit zal vooral gebeuren bij opbrengsten, die in de figuur 4 naast elkaar op de cirkel liggen. Bijvoorbeeld verklaart dit waarom men bereid is geld te ruilen tegen goederen. Het model van Foa en Foa is wel prettig voor de RKL. Immers de transacties op de markt kunnen plaats vinden, zonder dat al te veel rekening moet worden gehouden met symboliek zoals status effecten. Want de persoonlijke opbrengsten van status en liefde hebben een zeer hoge prijs. Nochtans is deze wat-voor-wat regel een obstakel voor de onderlinge handel, omdat hij bepaalde transacties blokkeert.

Des al niettemin wordt er wel beweerd, dat bij duurzame relaties de afschottingen tussen de zes opbrengsten een tikje diffuser worden. Merk op, dat in het model van Frijters vele transacties juist mogelijk worden via de eenzijdige liefde of toewijding. Zij voorziet in de behoefte aan een maatschappelijke identiteit14. Overigens is deze toewijding nadrukkelijk een groeps verschijnsel. Een zwakker vorm van toewijding treft men ook aan in losse netwerken, onder andere in de behoefte aan procedurele billijkheid (p.104 en verder in Pg). Men wil waardig en met respect worden behandeld15.


Evaluatie

Wat vindt de sociale psychologie van de rationele keuze leer? De cognitie xji is nogal dynamisch van karakter, mede door de inwerking van de omgeving. Transacties leiden tot een bepaalde structuur van het netwerk. Daarmee worden sommige kanalen tussen handelaren doorgesneden. Echter zij zullen tegenwoordig niet meer zo vaak uitmonden in de starre structuur van de Weberiaanse bureaucratie. Er is een verscheidenheid aan principes of normen, die de verdeling van opbrengsten over de handelaren regelen. Evenwel zal meestal het billijkheids principe van de RKL domineren over de andere. Dat geldt voor het micro niveau, en al helemaal voor het macro niveau. In beginsel kunnen de handelaren allerlei zaken ruilen, ook ongelijksoortige. Maar meestal zal men toch het effect van de persoonlijke emoties willen beperken. Men blijft rationeel en nuchter. Kennelijk is de RKL zo gek nog niet.

  1. Zie Foundations of social theory (1990, Harvard University Press) van J.S. Coleman. (terug)
  2. Zie Macht of eigendom? (1986, Uitgeverij Van Gennep bv) van D. Pels. Uw columnist las dit boek alweer twaalf jaren terug voor het eerst. Het is één van de vele aankopen bij de onlangs failliet gegane Utrechtse boekwinkel Rooie Rat. Het boek is geschreven in de nadagen van rebellie door de New Left en de generatie van 1968, en draagt daarvan de sporen. De systeemstrijd tussen het kapitalisme en het socialisme vormt onmiskenbaar een rode draad, en daarbij wordt duidelijk dat Pels zich heeft verdiept in de werken van Marx en Engels. De huidige paragraaf is gebaseerd op hoofdstuk 5 (De sociologie als machtstheorie), zij het met voorkennis van de andere hoofdstukken. Pels heeft een interessante levensloop, waarin hij gelukkig geleidelijk afstand heeft genomen van de libertaire vrijblijvendheid, die zo kenmerkend is voor de generatie van 68. Na enkele decennia universitair werk is hij begonnen als freelance publicist. Hij heeft toen enkele populaire boeken geschreven over actuele maatschappelijke thema's. Ook richtte hij de Waterland Stichting op, die de sociaal liberalen in Nederland politiek wil verenigen. Later is hij in dienst gekomen bij Groen Links, als directeur van het wetenschappelijk bureau. (terug)
  3. De trouwe lezer herinnert zich deze constatering uit de column over het denken van H. Ganßmann. (terug)
  4. Zie De kern van de sociale psychologie (1986, Van Loghum Slaterus) van P. Veen en H.A.M. Wilke, en Groepspsychologie (1993, DSWO Press) onder redactie van H. Steensma, D. van Knippenberg, T. Borsboom en M. van Son. Dit laatst genoemde boek is geschreven door een auteurs collectief, wat niet ten goede komt aan de samenhang en evenwichtigheid. Uw columnist las allebei de boeken al 21 jaren terug voor het eerst, in 1995. Deze psychologie boeken zijn dermate verwant aan de werken van P. Frijters en J.S. Coleman, dat er met de huidige column welhaast een levenscyclus tot voltooiing wordt gebracht. Echter het was geen continu gebeuren. Indertijd was het lezen een poging om practische tips op te doen. Het was een zoektocht naar nuttige aanvullingen op boeken zoals A new guide to rational living, van A. Ellis en R.A. Harper, Cognitive therapy and emotional disorders van A.T. Beck, en zelfs Law of success van Napoleon Hill (dit laatste boek behandelt management methoden, in de stijl van Dale Carnegie, en wordt selfhelp genoemd door de Amerikanen). Des al niettemin is wellicht indertijd toch het fundament gelegd voor de Heterodoxe Gazet. Niet toevallig blijkt de supervision literatuur, die uw columnist eveneens een twintig jaren terug las, een aardige column op te leveren over arbeidsmotivitie. Naarmate men meer leest, valt alles op zijn plaats. Nochtans is het een wonderlijke ervaring deze boeken opnieuw te raadplegen, nu met een totaal ander doel dan voorheen, als het ware met een andere bril. (terug)
  5. Men treft het leermodel van Kolb aan in allerlei boeken. Zie bijvoorbeeld p.92 in Volwassenen educatie (1990, Bohn Stafleu van Loghum bv) onder redactie van W. van Zon, en vooral p.24 en verder in Op weg naar een lerende organisatie (1990, Wolters-Noordhoff bv) van J. Swieringa en A.F.M. Wierdsma. Swieringa en Wierdsma passen het leermodel van Kolb toe op organisaties. Deze boeken zijn 19 jaren terug gelezen, in 1997. Op p.216 en verder in Groepspsychologie (Gp) vatten de psychologen R. van Eybergen en M. van Son de uiteenzetting van Swieringa en Wierdsma nog eens samen. (terug)
  6. Mensen staan continu bloot aan een stortvloed van externe prikkels. Zij kunnen hun fysieke waarnemingen enkel verwerken, wanneer zij er eerst een ordening en hiërarchie in aanbrengen. Dit proces maakt een selectie uit al de aangeboden informatie. Het wordt beschreven op p.22 en verder in De kern van de sociale psychologie (Dkvdsp), en op p.13 en verder in Groepspsychologie (Gp). Ook de maatschappelijke relaties en verhoudingen vereisen een ordening. Op p.27 en verder van Dkvdsp worden hiervoor enkele vuistregels aangedragen. Bijvoorbeeld wordt de balans theorie uitgelegd, waarmee mensen proberen om hun waarnemingen onderling verenigbaar te maken. Men vindt een extreem voorbeeld hiervan in het fenomeen toewijding, waarmee de econoom P. Frijters de groepsvorming verklaart. Zij veroorzaakt persoonlijke kosten, maar de verwachte beloning is groter. Op p.43 in Gp wordt de toewijding verklaard als een vorm van identificatie. De identificatie met anderen is een manier om de eigen identiteit te bevestigen (p.60 in Pg). Bovendien wordt er opgemerkt, dat de cognitie ook kan worden gewijzigd door het overtuigen met argumenten. Soms past men het eigen handelen aan bij de omgeving louter uit opportunisme, om zich niet te isoleren ten opzichte van de rest. Gelijkheid leidt tot een wederzijdse attractie (p.42 in Dkvdsp). Zulke vuistregels worden eveneens gehanteerd door groepen en organisaties, bijvoorbeeld bij het aangaan van coalities met andere groepen. (terug)
  7. In de column over planning door de staat is uitgelegd, dat gewoonlijk de economische groei een einddoel is. Dan zijn de deeltaken de werkgelegenheid, de investeringen, de beteugeling van de inflatie, en de evenwichtige betalingsbalans. Vervolgens wordt bijvoorbeeld de deeltaak van de prijs stabiliteit (inflatie beheersing) het hoofddoel van de Centrale Bank. Zij leidt hieruit voor zichzelf deeltaken af zoals het aansturen van de rentevoet en het streven naar geloofwaardigheid. De staat kan eveneens de inflatie bestrijden, door te bezuinigen op zijn bestedingen.
    Merk op, dat de theorie geen eenduidige terminologie gebruikt. Aldus gebruikt men voor het fenomeen plan ook wel de benaming taak, actie, activiteit, operatie, handeling, doel, of criterium. Een regelmatig uitgevoerd plan wordt een regel of routine genoemd. De regel of routine wordt gekenmerkt door voorspelbaarheid en zekerheid. Het klinkt allemaal logisch. Ook uw columnist wisselt soms van benaming, aannemende dat de bedoeling duidelijk is. (terug)
  8. Coleman maakt op deze pagina's van Foundations of social theory enkele belangwekkende opmerkingen. Bijvoorbeeld, vroeger functioneerde de bureaucratie nog redelijk, omdat de werkers hun loon nodig hadden om te overleven. Daarom kon de directie veel dwang uitoefenen. Sinds de invoering van de sociale zekerheid is de mogelijkheid van dwang begrensd. Bovendien worden de opleiding en scholing van de werkers steeds beter. Het loont de moeite om hen meer autonomie te geven, omdat daardoor hun toegenomen individuele vaardigheden te gelde worden gemaakt. Dan vullen ze hun eigen deelplan in. De hoofdstukken 9 tot en met 13 in Gp werken dit thema verder uit. Bijvoorbeeld geeft het hoofdstuk 10 adviezen over de inrichting van groepen, die semi-autonoom een bepaalde taak mogen uitvoeren. De hoofdstukken erna analyseren de organisatie theorie, met voorbeelden van practische toepassingen. De noodzaak van dynamiek in de organisatie wordt benadrukt. Tegenwoordig moeten organisaties kunnen leren van ervaringen. Op p.198 en verder in Gp wordt het partijenmodel beschreven, dat in feite het beslisser-uitvoerder probleem analyseert (zij het zonder het zo te noemen). De nadruk ligt op de wisselwerking van de partij (groeps) belangen en de organisatie verandering. Als een extra prikkel kan een prestatie beloning worden ingevoerd. Dat speelt in op het verdienste motief. In dit kader kan nog eens herinnerd worden aan de unilaterale ruil, waarin de groepsleden vrijwillig hun rechten overdragen aan de leider (p.32 en verder in Fost), in de hoop op een hogere groeps opbrengst. Dit gebeurt in de democratische vertegenwoordiging. Coleman stelt hier de situatie zo voor, dat strikt genomen de leider de uitvoerder wordt, terwijl de andere groepsleden tezamen de beslisser blijven. Een tikje verwarrend is het wel. (terug)
  9. In de economie wordt dit bezwaar gewoonlijk aangevoerd om te verklaren, waarom centrale plan economieën relatief matig presteren in vergelijking met marktwerking. Het plan bureau raakt overbelast, en slaagt er niet in om alle noodzakelijke informatie aan te sturen en te verwerken. (terug)
  10. Ook achter deze opmerking zit een persoonlijke geschiedenis. Mulder legt zijn MAR-theorie uit in het boek Omgaan met macht, dat al ter sprake komt in de column uit 2013. Echter uw columnist is zijn boek op het spoor gekomen dankzij een referentie in De kern van de sociale psychologie. Het illustreert opnieuw hoe wonderlijk leerprocessen kunnen verlopen. (terug)
  11. Dit formalisme van Coleman vindt men niet terug in De kern van de sociale psychologie en Groepspsychologie. Maar het is dermate handig, dat uw columnist het hier toch wil gebruiken. (terug)
  12. In de column over de gedragseconomie is het gelijkheids principe wiskundig geformuleerd in het Fehr-Schmidt model. Overigens komt in vele situaties het gelijkheids principe overeen met het billijkheids principe (p.148 in Dkvdp). In hoofdstuk 6 van Gp wordt de onderhandelings theorie (bargaining) uitgelegd, die zowel billijkheid als gelijkheid hanteert. En trouwe lezers herinneren zich de column over het beslisser-uitvoerder probleem, waar Cartwright het billijke loon berekent op basis van de gelijke verdeling. (terug)
  13. De sociale psychologie en trouwens ook de RKL van Coleman accepteren, dat allerlei emoties een positieve bijdragen kunnen leveren aan het eigen nut. Aldus kan bijvoorbeeld de altruïst zich beloond voelen, doordat hij handelt volgens zijn moraal. Dat compenseert dan zijn materiële verlies. Een vroegere column heeft laten zien dat de Nederlandse econoom P. Hennipman eveneens een dergelijke visie hanteert. Uw columnist is hiermee wat ongelukkig, omdat de rationele optimalisatie van nut nauwelijks nog denkbaar is voor een nutsfunctie met emotionele componenten. Rationeel gedrag zou minstens het zelfbehoud moeten garanderen. (terug)
  14. Het zij nog eens opgemerkt,dat Frijters de markt voorstelt als een netwerk, waarin geen sprake is van toewijding. Wellicht is nergens het individualisme zo groot als juist op de markt, waar de commerciële transacties plaats vinden. Echter zelfs op de markt zijn lang niet alle handelaren onderling verbonden door een communicatie kanaal. Sterker nog, voor Frijters zijn ondernemers bij uitstek contact makers, die streven naar de uitbreiding van hun netwerk met nòg meer winst gevende kanalen. De sociale psychologie noemt dit de sociale of maatschappelijke mobiliteit (p.61 in Gp). Dat wil zeggen, netwerken zijn uiterst permeabel. Nochtans denkt Frijters dat er in de publieke sector wèl toewijding is, bijvoorbeeld via het service motief. Dit doet enigszins denken aan de ouder-kind relatie. Het ouderschap is een zware last. Uw columnist denkt - in overeenstemming met het model van Foa en Foa - dat in zulke situaties er toewijding en status worden uitgeruild. De maatschappij beloont het ouderschap met een verhoging van de status. (terug)
  15. Gelukkig krijgt de procedurele rechtvaardigheid steeds meer aandacht in de politiek. Aldus betoogt de succesvolle Duitse SPD-politicus Gerhard Schröder, dat de moraal van de staat moet bestaan uit het waarborgen van procedurele consensus. De Nederlandse econoom J.J. Graafland verwijst op p.175 in Economics, ethics and the market (2007, Routledge) naar de Duitse filosoof Immanuel Kant, die meer waarde hecht aan de intentie van het gedrag dan aan het resultaat van dat gedrag. Hij verlangt weliswaar geen toewijding, maar toch wel een besef van maatschappelijke plicht. Dat besef toont de goede wil om elk mens te respecteren als individu. Kant noemt dat de Gesinnungs Ethik. Op p.180 stelt Graafland zelfs, dat de individuele Wil niet kan worden verhandeld. Dat wringt ietwat met de theorie van het ervarings leren. (terug)