Grenzen aan het vraagzijde beleid

Plaatsing in Heterodoxe Gazet Sam de Wolff: 28 mei 2015

E.A. Bakkum is eindredacteur van de periodiek Sociaal Vooruit, en een betrokken PvdA lid. Hij is beroepsmatig werkzaam bij het Socialistisch Centrum, waar hij de functie van zaakwaarnemer vervult.

Sinds de zeventiger jaren van de vorige eeuw heeft het vraagzijde beleid veel van zijn aanzien verloren. De huidige column schetst hoe indertijd het politieke debat zich ontwikkelde. Daartoe worden allereerst de denkbeelden van de toen toonaangevende leiders Den Uyl, Lubbers, Kok, en Wagner geanalyseerd. Vervolgens wordt de opkomst van nieuwe theoretische inzichten geschetst. Het vraagzijde beleid baseert op de Phillips curve. De economen Friedman en Lucas trekken die in twijfel, en wijzen op het belang van de aanpassende en rationele verwachtingen.

Vanaf de Tweede wereldoorlog hadden de economische beleidsmakers goede hoop om de conjunctuur te kunnen beteugelen met een vraagzijde beleid (ook wel Kaleckiaans-Keynesiaanse beleid genoemd). Dat beleid wordt theoretisch onderbouwd door het IS-LM model. Daarin wordt aangetoond, dat men de bedrijvigheid kan stimuleren door middel van een vergroting van de investeringen of van de geldhoeveelheid. Daadwerkelijk slaagden de moderne industriestaten er gedurende enkele decennia in om te ontkomen aan de economische crises en recessies, die tot dan toe zo kenmerkend waren voor de kapitalistische ontwikkeling. Nochtans komen in de zestiger jaren de eerste twijfels of dit nieuwe beleid werkelijk uitkomst biedt. En in de zeventiger jaren keren de vanouds bekende recessies terug alsof zij nooit zijn weggeweest.

Grafiek van Phillips curve
Figuur 1: Phillips curve

Al vrij snel wordt men ontevreden over het IS-LM model, omdat het uitgaat van een ongewijzigd prijspeil. In werkelijkheid echter heerst er in al die jaren een inflatie, die af en toe zelfs tamelijk hevig is. De zogenaamde Phillips curve laat zien dat de inflatie logisch samenhangt met de economische bedrijvigheid. Zij is afgebeeld in de figuur 1. In 1958 ontdekt de Nieuw-Zeelandse econoom A.W. Phillips de curve, wanneer hij de loonschommelingen in Engeland tussen 1861 en 1957 intekent als een functie van de werkloosheid u (afkorting voor het Engelse woord unemployment). Definieer het symbool w (afkorting van het Engelse woord wage) als het nominale loonpeil, t als de tijd, dan wordt de groeivoet van de lonen uitgedrukt als gw = (∂w/∂t) / w.

De werkloosheid u vergt een nadere beschouwing. In de staat zijn er N burgers, die qua leeftijd zouden kunnen werken. Tot op heden loopt dat leeftijdsinterval van 15 jaren tot 64 jaren. Echter een deel van deze groep komt niet op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld omdat zij onderwijs volgen of onbetaald de huishouding verzorgen. Het percentage van de N burgers op de arbeidsmarkt wordt voorgesteld door de participatiegraad τ. Stel dat er Λ werklozen zijn. Dan wordt het werkloosheids percentage u gegeven door Λ / (N×τ). Dat wil zeggen, dat werkloosheid wordt gemeten aan de groep burgers, die echt wil werken. Merkwaardiger wijze wordt de werkgelegenheid gemeten ten opzichte van de hele groep N. Zij bedraagt (N×τ − Λ) / N. In deze column wordt verder geen aandacht besteed aan de participatiegraad. Met andere woorden, er wordt gemakshalve voor τ=1 gekozen.

De Phillips curve is dus simpelweg het empirische verband tussen gw en u. Ogenschijnlijk is het geschetste gedrag van de functie gw(u) logisch. Immers naarmate de werkloosheid U kleiner wordt, kunnen de werkers een hoger arbeidsloon eisen van hun onderneming. Dankzij de Phillips curve kunnen wijzigingen in het prijspeil worden toegevoegd aan het IS-LM model. Men krijgt dan het zogenaamde AS-AD model. Dit model beschrijft op de nationale markt de productieve aanbodcurve (in het Engels supply) en de consumptieve vraagcurve (in het Engels demand). Aangezien het model de geaggregeerde toestand beschouwt, hangt het marktgedrag af van het algemene prijspeil P. Gewoonlijk neigt het prijspeil permanent tot stijgen, en dan spreekt men van inflatie. Mathematisch wordt de inflatie voorgesteld door i = (∂P/∂t) / P. Met andere woorden, stel dat Y de nominale waarde van de nationale productie representeert. Dan laat het model zien, hoe de inflatie i varieert met het reële product Y/P.

Feitelijk is het AS-AD model tamelijk simpel. Namelijk, volgens het IS-LM model zijn er meestal productiefactoren inactief zijn, en dat schept ruimte om de bedrijvigheid te stimuleren. De ondernemers houden enige productiecapaciteit in reserve om in te zetten in tijden van opbloei. Dat geeft flexibiliteit aan de bedrijvigheid. Echter de Phillips curve laat zien, dat het gebruik van de reserves extra kosten meebrengt, zoals loonstijgingen. Zij worden op de markt zichtbaar als inflatie. Daarom verloopt de AS curve stijgend, naarmate de bedrijvigheid Y/P toeneemt. Het verloop van de AD curve kan men afleiden uit de verkeersvergelijking P = M×U / (Y/P). In deze formule is M de geldhoeveelheid, en U is de omloopsnelheid van het geld. Men ziet dat de AD curve een dalend verloop heeft, naarmate Y/P toeneemt. Bij een vaste M×U is de consumptieve groei enkel mogelijk bij een dalende inflatie (desinflatie). Slechts bij één prijspeil zijn vraag en aanbod in evenwicht.

Het AS-AD model is in beginsel verenigbaar met het vraagzijde beleid, al wordt het moeilijker. Men moet meer aandacht besteden aan de beteugeling van de inflatie. Politici en economen zijn sowieso niet blij met loonstijgingen, want die maken de productie duurder. De extra productiekosten veroorzaken een prijsinflatie, tenzij zij ten koste gaan van de winst. En de inflatie tast weer de nationale concurrentiekracht aan. Des al niettemin zijn de politici altijd enthousiast geweest over het stimuleringsbeleid. Bijvoorbeeld zei Georges Pompidou in 1969: "Entre le chômage et l'inflation, je choisis l'inflation" 1. Merk nog op, dat elk vraagzijde beleid tijdelijk is. Op een zeker moment leiden de investeringen tot nieuwe productiecapaciteit, waardoor de bedrijvigheid structureel groter is geworden. Wat dan rest, dat is het terugbetalen van het geleende kapitaal.

Helaas blijkt het vraagzijde beleid in de zeventiger jaren niet meer in staat te zijn om groei te genereren. De huidige column analyseert het falen van het vraagzijde beleid op twee manieren. Allereerst wordt geschetst hoe in de zeventiger en tachtiger jaren de Nederlandse politici en de sociale partners reageren op de terugkeer van de recessies. Vervolgens worden enkele economische modellen beschreven, die uitleggen waarom het beleid faalt.


De Nederlandse politiek in de tachtiger jaren

In 1973 en in 1979 breken er oliecrises uit, die de olieprijs opdrijven en de inflatie aanwakkeren. Daardoor neemt de koopkracht van de mensen af, en de moderne industriestaten glijden in een recessie. Ze proberen die ontwikkeling te keren met behulp van het Kaleckiaans-Keynesiaanse stimuleringsbeleid, maar dat helpt totaal onvoldoende. De werkloosheid u blijft naar de toenmalige normen onacceptabel hoog. De beleidsmakers moeten zich bezinnen op de nieuwe situatie, en beginnen te begrijpen dat de oliecrises hebben geleid tot een structurele verslechtering van hun economieën. De malaise is niet tijdelijk. In deze paragraaf wordt geschetst welke visies de verschillende Nederlandse politici dan ontwikkelen. Kenmerkend voor het toenmalige debat zijn de visies van de sociaaldemocraat Joop den Uyl en van de christendemocraat Ruud Lubbers. Vanuit het bedrijfsleven worden de visies van ondernemer Gerrit Wagner en van de vakbondsleider Wim Kok geanalyseerd.

J.M. den Uyl is minister-president van 1973 tot 1977. In die tijd ontwikkelt hij zijn politieke dogma's, die hij trouw zal blijven gedurende de rest van zijn leven. Zijn politieke erfenis is de tekstbundel De toekomst onder ogen, die in 1986 verschijnt2. In de volgende beschouwingen put uw columnist vooral uit dit werk. Volgens Den Uyl heeft bijvoorbeeld de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (afgekort OESO, in de Engelse taal OECD) lange tijd gedacht dat de recessies na de oliecrises tijdelijk waren. Zij adviseert indertijd om de economie te stimuleren door middel van meer marktwerking. Echter rond 1980 groeit het besef, dat de economische groeivoet structureel is verminderd. Den Uyl ontwaart een samenloop van drie factoren (zie p.37).

Allereerst worden de grondstoffen en brandstoffen schaars en dus duurder. Hiertoe behoort ook de inkrimping van de milieu gebruiksruimte. Ten tweede neemt de consumptieve vraag af, omdat de dringendste behoeften van de mensen in het westen zijn bevredigd. En ten derde is door de dekolonisatie de koloniale handel weggevallen. In feite is dit een nieuwe vorm van mondialisering, waarbij de nieuwe staten veranderen van wingewesten in concurrenten. Den Uyl meent dat al deze veranderingen dermate ingrijpend zijn, dat er geen automatisch herstel meer zal optreden. Hij denkt dat de gestegen werkloosheid een structureel karakter heeft. Een herstructurering van de bedrijvigheid is onvermijdelijk. Den Uyl houdt nu het opvallende pleidooi om over te gaan naar meer planmatigheid. Daarmee keert hij verrassend terug naar de plangedachte, die de SDAP propageerde tijdens het interbellum.

Afbeelding van Karikatuur door Van Straaten
Figuur 2: Karikatuur door Van Straaten (1981)
   Bron: album De kruistocht van Dries de Betonne

Op dat moment bevindt de economie zich in een toestand van stagflatie. Dat wil zeggen, ondanks de toenemende werkloosheid en malaise blijven de lonen en de prijzen stijgen. De Phillips curve gaat niet meer op. Den Uyl wil de malaise bestrijden met een beleidsprogramma van vier punten (zie p.49, 125, 144). De arbeid moet worden herverdeeld. En de verzorgingsstaat moet worden versterkt. De staat moet de technologische ontwikkeling aansturen. En tenslotte is een internationale ordening noodzakelijk. Via de ordening wil Den Uyl aan de staat meer grip geven op de investeringen. Trouwens, ook de herverdeling van arbeid en de breideling van de technologie acht hij enkel mogelijk binnen een geordend systeem (zie p.91). De versterking van de verzorgingsstaat leidt tot een groeiende collectieve sector. Hoewel Den Uyl erkent dat de arbeidsproductiviteit juist daar nogal laag is, neemt hij dat voor lief.

Zijn argument is vooral ideologisch. Den Uyl verzet zich tegen het terugtreden van de staat ten gunste van de markt, omdat daardoor vooral de minst weerbaren zouden worden getroffen (p.64). Er zou een vechtmaatschappij ontstaan. Den Uyl geeft een hoge prioriteit aan het beschermen van de uitkeringen. Men herkent hierin de vriendelijke gelijkheid van De Beus. De herverdeling van werk betekent ook een inkrimping, met een 36-urige werkweek in 1986, een 30-urige werkweek in 1990, en een 25-urige werkweek in 2000 (p.136). Nog in 1986 pleit Den Uyl voor vraagstimulering: meer onderwijs, stadsvernieuwing, en culturele voorzieningen (p.178). En zelfs wil Den Uyl nog in 1985 terug naar de geleide loonpolitiek, die in 1982 was afgeschaft dankzij het Stichtingsakkoord te Wassenaar. In die wens vindt hij merkwaardiger wijze de bekende econoom Jan Tinbergen aan zijn zijde. Wellicht hoopt hij daarmee de inflatie te beteugelen.

De inflatie is in die jaren nog zorgwekkend. Daarom ligt het voor de hand om de aanbodzijde van de markt te saneren, dat wil zeggen, de productiekosten verminderen door middel van bezuinigingen. Echter Den Uyl wijst de bezuinigingen af, omdat hij denkt dat de situatie vergelijkbaar is met de Grote Depressie uit het interbellum. Hij is overtuigd dat daardoor de vraagzijde te zeer zal krimpen (p.53). Dus moet de inflatie op een andere manier worden getemperd. Als de staat een ordening aanbrengt in de economie, dan kan hij langjarige prijsafspraken maken. Daarmee neemt hij stelling tegen de OESO, die juist meer marktwerking wil. Hij is overtuigd dat de ordening ook mondiaal bevorderlijk zal zijn voor de wereldhandel. Overigens vereist dat niet per se concurrentie. Op p.98 keert hij terug tot de oude socialistische gedachte, dat men de Derde Wereld kan verblijden met de westerse productie-overschotten3.

Ruud Lubbers is minister-president van 1982 tot 1994. In 1991 geeft hij de indrukwekkende tekstbundel Samen onderweg uit, waarin hij zijn visie op een breed palet van beleidsterreinen uiteenzet4. Uw columnist raadpleegt deze bundel voor de hier gepresenteerde analyse. Lubbers wijst dezelfde oorzaken voor de recessie aan als Den Uyl. Echter hij draagt andere oplossingen aan, want hij wil de recessie aanpakken aan de aanbodzijde (zie p.212). Daartoe wil hij de staat doelmatiger maken, bijvoorbeeld door een vermindering van de regulering en van de bureaucratie. Voor Lubbers vormen de (bovenmatige) planning en de ordening een deel van het probleem. De door Den Uyl aangeprezen stimulering van de vraagzijde jaagt de inflatie alleen maar verder op. De staat kan bezuinigen door een deel van zijn huidige taken over te dragen aan de private markt.

In ieder geval zal de collectieve sector moeten inkrimpen (p.217, 224). Bovendien kan het profijtbeginsel er meer worden gehanteerd. Met andere woorden, wie profiteert van voorzieningen, moet een eigen bijdrage betalen. En de mensen moeten meer worden aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid. Interessant is dat Lubbers indertijd al voorstelt om een tegenprestatie te vragen aan werklozen (p.218). Bijvoorbeeld kunnen zij meehelpen in de kwartaire sector. Dat hoort bij de zorgzame samenleving, waarin men zich verantwoordelijk voelt voor de anderen (p.231). Het profijtbeginsel kan ook worden toegepast in de deregulering, namelijk door het beleid te decentraliseren.

Dankzij de inkrimpende collectieve sector en de dalende sociale lasten neemt de koopkracht van de werkenden toe, zonder de noodzaak van een loonsverhoging. Dat versterkt de concurrentiekracht op de wereldmarkt. En de uitkeringen worden voorlopig ontkoppeld van de loonontwikkeling, want de armoedeval moet worden bestreden.. Lubbers kiest voor een flexibele manier om de arbeid te herverdelen. Hij geeft de voorkeur aan deeltijdwerk boven een algemene vermindering naar wekelijks 36 uren. En de vervroegde uittreding is een crisismaatregel, en niet een permanent recht. De sociale zekerheid moet meer een solidariteitssysteem worden, dat zich concentreert op de èchte minima (p.219, 232). Men ziet dat de politieke kemphanen Lubbers en Den Uyl een totaal verschillend beleid voorstaan.

Een toon aangevende persoon uit deze tijd is verder Wim Kok, op dat moment nog voorzitter van de Federatie van Nederlandse Vakverenigingen (afgekort FNV), en later van 1994 tot 2002 minister-president. Uw columnist put hier vooral uit het boek Wim Kok - 15 jaar vakbeweging5. Strikt genomen heeft de vakfederatie geen politiek standpunt, want zij is politiek ongebonden en neutraal. Op p.111 constateert Kok: "Of wij het nu leuk vinden of niet als vakbeweging, in dit geval is onze rol meer als belangenbehartiger reageren dan actief bedrijfseconomische initiatieven nemen". Maar des ondanks is de vakbeweging een belangrijke maatschappelijke groep. Het meest interessant voor het huidige thema is de automatische prijscompensatie, die vanaf 1965 in alle CAO's is ingevoerd. Zij betekent, dat de loongroei is gekoppeld aan de stijging van de prijs-index. Aldus blijft in tijden van inflatie toch het reële loon op peil.

De prijscompensatie oogt rechtvaardig, maar zij maakt de loonontwikkeling nogal star. Bijvoorbeeld blijkt in de zeventiger jaren, dat het reële loon eigenlijk wat zou moeten dalen. De ondernemers dwingen dat kunstmatig af, door de productprijzen te verhogen en daarmee de koopkracht van het nominale loon uit te hollen. Aldus ontstaat er een loon-prijs spiraal, waarin de loon- en prijsstijgingen elkaar afwisselen. De alsmaar oplopende inflatie leidt tot verwarring op de markten, en ondermijnt de Nederlandse concurrentiekracht. Zij noodzaakt de staat in enkele jaren om in te grijpen in de loononderhandelingen tussen de sociale partners, door het dwingend opleggen van een loonstop. De vakbeweging constateert dat zij feitelijk machteloos wordt. De loononderhandelingen hebben weinig betekenis, omdat de compensatie vanzelf verloopt. De staatsinterventies perken de onderhandelingsruimte eveneens sterk in.

Afbeelding van Karikatuur door Opland
Figuur 3: Karikatuur door Opland (1975)
   'Crisiskoek' ---   Bron: De Volkskrant

In 1979 wil Wim Kok eigenlijk af van de automatische prijscompensatie, en polst de werkgevers in de Stichting van de Arbeid. Kok heeft voor zijn standpunt weliswaar een meerderheid in de Federatieraad, maar Cees Schelling, de populistische en extremistische voorzitter van de Voedingsbond, protesteert heftig. Tenslotte zwicht Kok voor de druk (zie p.94), waardoor men sindsdien spreekt van het "Bijna-akkoord". Het is een moment van zwakte, waarvan Kok later spijt krijgt, omdat daardoor de economische malaise verergert6. Maar het zij hem vergeven, want in 1982 doet hij een nieuwe poging, die wèl slaagt. Dit stichtingsakkoord is de geschiedenis ingegaan als het Akkoord van Wassenaar.

In het akkoord wordt afgesproken dat het bedrijfsleven een rendementsverbetering moet krijgen, waarbij ter compensatie voor de werkers er een herverdeling van arbeid zal zijn. Voor Kok is vrije tijd ook loon (p.120). En het loonoverleg wordt weer gedecentraliseerd naar de sociale partners in de bedrijstakken. Men ziet dat Kok hier feitelijk kiest voor het standpunt van Lubbers, en tegen Den Uyl. Immers Kok voelt niets voor de ordening via de automatische prijscompensatie en via de loonpolitiek van de staat. De vakbeweging neemt voortaan weer haar eigen verantwoordelijkheid.

Tenslotte wordt in deze paragraaf de visie van de ondernemers geanalyseerd. Daartoe wordt geput uit de biografie Gerrit A. Wagner van H. van Seumeren6. In 1980 besluit het kabinet Van Agt I dat er een onafhankelijke commissie moet komen, die advies moet uitbrengen over het industriebeleid. Wagner, die president-commissaris is van De Koninklijke Shell, wordt de voorzitter van de commissie. Strikt genomen moeten dit soort studies worden verricht door de Sociaal Economische Raad, of eventueel door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (opgericht in 1972), maar indertijd heerst in allebei de organen een politieke patstelling. Er zitten te veel mensen in, die belang hebben bij de handhaving van de status quo. De commissie Wagner is breed samengesteld, met onafhankelijke deskundigen uit alle geledingen der maatschappij.

De commissie adviseert in haar rapporten om het industriebeleid te decentraliseren7. Het is wenselijk om grote industriële projecten te bevorderen, en daarvoor wil de commissie de Maatschappij voor industriële projecten (afgekort MIP) oprichten. Zij wordt een soort bank, met fondsen afkomstig van de staat en van het bedrijfsleven. Aldus wordt het investeringsbeleid enigszins op afstand van de staat geplaatst. Ook raadt de commissie de ontkoppeling van de prijzen, lonen en uitkeringen aan. Wagner zegt (zie p.187): "In de commissie hadden wij sterk de nadruk gelegd op decentralisatie, maar uiteraard ook gewezen op de verantwoordelijkheid van de sociale partners". Dankzij het gewijzigde politiek-economische klimaat wordt het mogelijk om het Akkoord van Wassenaar te sluiten.

Wagner concludeert (p.199): "De titel Elan is bewust gekozen. Om te suggereren, dat het ging om de instelling van de mensen. Ik denk dat dit goed gevallen is, een nieuw elan. Die andere mentaliteit is inderdaad ontstaan". Alles overziend is duidelijk, dat in de vroege tachtiger jaren de Nederlandse sociaaldemocratie in een positie van isolement is gekomen. Met de komst van Wim Kok als de nieuwe politieke leider zoekt de PvdA weer aansluiting bij de maatschappij. Dat was onvermijdelijk, indien men althans de partij wil behouden voor de toekomst. Daarmee rest de vraag wat nu echt de wetenschappelijke argumenten zijn om over te gaan op een aanbodzijde beleid. Waarom is het alternatief van Den Uyl niet meer geloofwaardig? Aan dit thema zijn de volgende paragrafen gewijd.


Theorie

De paragrafen over de theorie zijn gebaseerd op Volkswirtschaftslehre van Heine en Herr, Politique économique van Bénassy-Quéré, Coeuré, Jacquet en Pisany-Ferry, en Labor economics van Cahuc en Zylberberg8.

Theorie: de Phillips curve

Aangezien de Phillips curve empirisch is, bestaat er geen echte theorie van. Echter men kan wel globaal nagaan welke factoren allemaal relevant zijn voor de verklaring van de Phillips curve. Cahuc en Zylberberg doen dit uiterst grondig. Zij komen tot de wiskundige formule9

(1)     gw(t) = λ0 + i(t) − λ1×∂i(t)/∂t − λ2×u(t) + λ3×gap(t)

In de formule 1 zijn de λj constante parameters met waarden liggende tussen 0 en 1. De grootheid gap is de groeivoet van de arbeidsproductiviteit ap. Hierbij is ap gedefinieerd als (Y/P) / L, met L = N×τ − Λ. Het nominale product Y is gedeeld door P, omdat men de productiviteit wil berekenen voor het reële product. De term λ0 beschrijft de loonsverandering in een statische toestand, zonder inflatie of werkloosheid. De inflatie-termen in de formule 1 laten zien, dat zowel de inflatie zelf als haar verandering doorwerken in gw. Bijvoorbeeld zal in het geval van automatische prijscompensatie gw(t) meestijgen met i(t). Als de prijscompensatie verloopt via prognoses, dan zal men ook rekening houden met de stijging van de inflatie. De werkloosheidsterm is hier gelineariseerd in u. En tenslotte zullen de werkers of hun vakbonden gewoonlijk eisen, dat de lonen meebewegen met de stijging van ap.

Men zegt wel, dat lonen een zekere nominale starheid hebben. Immers het is in de practijk onmogelijk om ze volkomen flexibel te laten meebewegen met alle economische veranderingen. Gewoonlijk onderhandelen de ondernemers en de vakbonden over de loonhoogte met tussenpozen van een jaar of meer. Nochtans is duidelijk dat een continue inflatie i(t) de koopkracht van het nominale loon uitholt. Het reële loon (zeg, zijn koopkracht) stijgt slechts met gw − i. Men noemt 1/λ2 wel de starheid van het reële loon ten opzichte van de werkloosheid. Naarmate deze starheid groter is, zal een toenemende werkloosheid u minder invloed hebben op het loonpeil.

Een belangrijke grootheid is de werkloosheid uI, waarbij de inflatie constant blijft. Immers die toestand biedt goede kansen op economische stabiliteit. De uI wordt in het Engels de nonaccelerating inflation rate of unemployment genoemd, of kortweg NAIRU. Bij de NAIRU geldt in de formule 1 de gelijkheid i(t) = i(t-1), en dien ten gevolge ∂i/∂t = 0. Ten einde de NAIRU handig te formuleren, wordt een simpel model geconstrueerd. Veronderstel gemakshalve dat de ondernemers hun productprijzen berekenen door de loonsom te verhogen met een constante factor. Met andere woorden, dan geldt er Y = ν × (w×L), waarbij ν wel de opslag (in de Engelse taal markup) wordt genoemd. Uit de definitie van de arbeidsproductiviteit volgt P = ν×w/ap. In termen van groeivoeten is dit simpel10

(2)     i = gw − gap

Aldus wordt de NAIRU gegeven door

(3)     uI(t) = (λ0 − (1 − λ3) × gap(t)) / λ2

Kennelijk wordt de NAIRU bepaald door de technologische vooruitgang. In de zeventiger jaren leiden de twee oliecrises tot een lagere productiviteit, en daardoor zal in de stabiele toestand de werkloosheid noodzakelijk hoger zijn dan voorheen. De lezer herinnert zich, dat ook Den Uyl en Lubbers deze conclusie trekken11.

Theorie: aanpassing van verwachtingen

De Phillips curve suggereert dat de staat met een handig gekozen beleid desgewenst elk punt op de curve kan bereiken. Een toename van de investeringen of van de geldhoeveelheid zou de werkloosheid verminderen (zie het citaat van Pompidou). Echter sinds de zeventiger jaren zijn economen overtuigd geraakt, dat de verwachtingen van de mensen cruciaal zijn voor de economische ontwikkeling. Heine en Herr geven op p.286 en verder een uitstekende uitleg van het nieuwe inzicht, die hier beknopt wordt samengevat. De roemruchte econoom Milton Friedman meent, dat elke maatschappij op de lange termijn beweegt naar haar eigen natuurlijke werkloosheid un. Op de lange termijn dempen de eventuele schokken uit, en wordt ook de inflatie stabiel. Alleen op de korte termijn kan de werkloosheid afwijken van het evenwicht, en wel wanneer mensen zich vergissen in de ontwikkeling van de inflatie12.

Grafiek van Phillips curven met aanpassende verwachting
Figuur 4: Aanpassende verwachting

Mensen stellen voortdurend hun verwachtingen bij aan de hand van de ervaringen, die zij hebben opgedaan in het recente verleden. Maar de inflatie is lastig te overzien voor de gewone burger. Daardoor kan men de reële koopkracht van lonen slecht inschatten, en lijdt men onder een "geldillusie". Men laat zich foppen door de nominale loonhoogte. De ondernemers kunnen de inflatie beter inschatten dan de andere burgers, want zij zijn zelf degenen, die de productprijzen bepalen. Stel dat op een tijdstip t de ondernemers de loongroei vergroten, maar zo slim zijn om te zorgen dat de loongroei achter blijft bij de groei van de prijsinflatie. In formule is dat gw < i. Daardoor neemt per saldo het reële loon af. Echter de burgers laten zich verleiden door de nominale stijging van het loon, en bieden meer van hun arbeid aan op de markt. De werkloosheid daalt, zoals in de figuur 4. Aldus verklaart Friedman de gedaante van de Phillips curve.

Echter de lage werkloosheid is slechts tijdelijk, want al snel zullen de werkers hun onjuiste inflatieverwachting corrigeren. Degenen die zojuist nieuw zijn toegetreden tot de arbeidsmarkt, zullen op dat tijdstip t+1 weer ontslag nemen. Daarmee keert de maatschappij terug naar de natuurlijke werkloosheid un. De staat heeft dan gefaald met zijn beleid van vraagstimulering, en blijft zitten met een hogere staatsschuld. Erger nog, er is geen reden waarom de inflatie zou dalen, wanneer het aantal werklozen weer toeneemt. De Phillips curve geldt enkel bij de geldillusie, maar niet wanneer die wordt gecorrigeerd. Men blijft zitten op het hogere inflatieniveau, dat is ontstaan door de vraagstimulering. Dit aspect is weergegeven in de figuur 4, waar de ondernemers op tijdstip t loongroei verhoogden van gw1 naar gw2. De rode lijn schetst het doorlopen traject.

Men ziet in de figuur 4, dat er op tijdstip t+1 een andere Phillips curve geldt, die hoger ligt dan de voorgaande op tijdstip t. Er heeft zich een loon-prijs spiraal voltrokken. De staat zou opnieuw de vraag kunnen gaan stimuleren, maar dat zou de Phillips curve alleen maar verder omhoog duwen, zonder een blijvend lagere u. Natuurlijk kan men zich afvragen of dit model van Friedman altijd optreedt. Uw columnist weet het niet. Wellicht is het onzeker, maar de staat kan een dergelijk risico natuurlijk niet nemen. Deze nieuwe visie op de Phillips curve heeft het vraagzijde beleid theoretisch in diskrediet gebracht13.

Cahuc en Zylberberg vertalen op p.472 en verder van hun boek de kwalitatieve redenatie van zonet in wiskundige formules. Het lijkt misschien wat dubbelop, maar het loont altijd de moeite om dit soort complexe vraagstukken te analyseren vanuit diverse gezichtspunten. Het uitgangspunt is nog steeds het microniveau, waar de verwachtingen van de mensen doorslag gevend zijn. Stel bijvoorbeeld dat het prijspeil P(t) bedraagt, en de inflatie is i(t), dan verwachten de mensen op het latere tijdstip t+1 een prijspeil

(4)     Pv(t+1) = P(t) × (1 + i(t))

Stel verder dat de mensen op tijdstip t al precies weten wat het nominale loonpeil w(t+1) zal zijn. Het verwachte reële loonpeil op tijdstip t+1 is dan in hun ogen ωv(t+1) = w(t+1) / Pv(t+1). Invullen van de formule 4, van de benadering w(t+1) = (1 + gw(t)) × w(t), en van P = ν×w/ap leidt tot een verwacht reëel loon van

(5)     ωv(t+1) = (1 + gw(t)) × (ap/ν) / (1 + i(t))

Economen nemen gewoonlijk aan dat de participatiegraad toeneemt, naarmate het reële loonpeil ω stijgt. Op de arbeidsmarkt vertoont de aanbodcurve van arbeidstijd L een stijgend verloop met ω. Dit gedrag kan men bijvoorbeeld parametriseren als L = α × ωη, waarin α en η positieve constanten zijn. Merk op, dat in dit model de mensen vrijwillig kiezen voor werk of werkloosheid. Friedman neemt aan dat de aangeboden hoeveelheid arbeid geheel wordt ingehuurd door de ondernemingen. De arbeidsmarkt is in evenwicht. Dan wordt de werkloosheid u = 1 − L / (N×τ) = 1 − α/(N×τ) × ωη. Dat wil zeggen, er geldt dat ω = α' × (1 − u)1/η, met α' = (N×τ/α)1/η. De aldus gevonden uitdrukking voor ω kan worden ingevuld in de formule 5, en na enig omschrijven vindt men als resultaat

(6)     gw(t) = -1 + α' × (1 − u(t+1))1/η × (1 + i(t)) × ν/ap

Aldus heeft Friedman de Phillips curve afgeleid in een wat andere wiskundige gedaante. Immers, volgens de formule 6 reageren de mensen op de loongroei door te kiezen voor een kleinere werkloosheid U. Zolang de verwachtingen blijken samen te vallen met de realiteit, blijft de formule 6 geldig. Echter zoals zonet is uitgelegd, meent Friedman dat de mensen zich telkens laten misleiden door de geldillusie. Zodra zij hun vergissing inzien, keren zij snel terug naar de natuurlijke werkloosheid un.

Theorie: rationele verwachtingen

Halverwege de zeventiger jaren verwerpt de bekende econoom Robert Lucas zelfs de idee van de Phillips curve. Zijn redenatie wordt goed uitgelegd op p.103 en verder in het boek van Bénassy-Quéré en haar co-auteurs. Uw columnist zal hier pogen om één en ander samen te vatten. Volgens Lucas onderschat men de burgers door te beweren, dat zij besluiten nemen enkel op basis van ervaringen uit het recente verleden. De burgers zijn wel degelijk in staat om rationeel te denken, en om bepaalde logische samenhangen te onderscheiden. Aldus kunnen zij redelijk betrouwbaar de toekomst voorspellen. Weliswaar missen zij het algemene overzicht van de planners en beleidsmedewerkers, maar zij kennen hun eigen situatie des te beter. Dat confronteert de beleidsmakers met het probleem, dat zij in hun plannen rekening moeten houden met de rationele verwachtingen van de mensen.

Bovendien leren de burgers voortdurend bij. Hun gedrag verandert ten gevolge van het gevoerde beleid. Daardoor zal een wetenschappelijk model, dat in het verleden goede voorspellingen deed van het maatschappelijke gedrag, in de toekomst wellicht verkeerde resultaten opleveren. Neem bijvoorbeeld een consumptiefunctie van het type C(t) = c×Y(t-1) + C0, waarin c en C0 constanten zijn. Zij veronderstelt dat de burgers traag en conservatief reageren, in dit geval bij hun consumptiegedrag. In werkelijkheid beperken zij hun consumptie vaak al op het moment, dat zij een krimpend nationaal inkomen Y verwachten. Dan geven modellen, die gebruik maken van starre consumptiefuncties, een verkeerd beeld van de realiteit.

Of stel dat de staat zijn bestedingen opvoert om de economie te stimuleren. Rationele burgers begrijpen dan, dat de staat later zijn schulden zal moeten terugbetalen. Dat leidt tot een verhoging van de belastingen, die aan de burgers worden opgelegd. Daarom kan het bestedingsprogramma tot gevolg hebben, dat de burgers zelf extra gaan sparen voor de toekomst. Wegens dit gedrag zal de poging tot centraal gestuurde opbloei mislukken14. Natuurlijk gedragen in werkelijkheid de burgers zich lang niet altijd rationeel. Integendeel, de gedragseconomie laat zien, dat mensen een subjectief gedrag vertonen, en zich gemakkelijk laten meeslepen door emoties. Maar des al niettemin legt de moderne maatschappij sterk de nadruk op rationaliteit, en daarmee moeten beleidsmakers rekening houden.

Dien ten gevolge waarschuwt Lucas, dat de staat niet gebruik moet maken van een onverwacht en willekeurig beleid. Immers, elke keer dat een staatsingreep leidt tot een beschaming van datgene, wat de burgers verwachten, is er sprake van een vertrouwensbreuk. Daardoor kan de staat zijn geloofwaardigheid verliezen15. Omgekeerd wordt het beleid doelmatiger, naarmate de burgers meer vertrouwen krijgen in de staat. Het is dus wenselijk, dat de staat steeds de burgers informeert over zijn beleid. Er moet een breed maatschappelijk draagvlak zijn voor het beleid. Vervolgens moet de staat zich houden aan de beloften, die hij heeft gedaan. Dit inzicht ligt mede ten grondslag aan het besluit van de Europese Unie om haar Stabiliteits- en Groeipact te voorzien van heldere regels16.


Evaluatie

In de zeventiger jaren blijkt het vraagzijde beleid geen remedie te bieden voor de langdurige recessie. Bovendien gaan de maatschappelijke organisaties en de ondernemers zich verzetten tegen de bevoogding door de bedilzuchtige staat. De opvatting wint terrein, dat de staat doelmatiger kan worden ingericht, en dat grote bezuinigingen mogelijk zijn. In Frankrijk mislukt het socialistische experiment, waarmee in 1981 wordt begonnen onder president Mitterrand, al na twee jaren. Bovendien wordt in de vroege tachtiger jaren duidelijk, dat de Leninistische planeconomieën slecht presteren, en niet voor verbetering vatbaar zijn. Lubbers pleit dan voor een aanbodzijde beleid. Nu, ruim dertig jaren later, wordt zijn visie breed gedragen in de maatschappij, en zijn veel van zijn toenmalige voorstellen gerealiseerd.

Indertijd is de visie van Den Uyl en de PvdA al onmiskenbaar achterhaald door de realiteit. In terugblik vraagt men zich af waarom de partij zich dermate verzette tegen de nieuwe inzichten. Uw columnist denkt dat de misplaatste koppigheid moet worden toegeschreven aan de geestelijke verwarring, waaraan indertijd vooral de Nederlandse maatschappij ten prooi was gevallen17. Daarnaast zal Den Uyl pijnlijk hebben geleden aan het sentiment, dat de overwinning van de nieuwe nuchterheid het definitieve einde betekent van de socialistische ideologie. Inderdaad heeft na het terugtreden van Den Uyl de PvdA snel afstand genomen van de traditionele sociaaldemocratie.

De terugkeer van de zakelijke nuchterheid in de maatschappij wordt begeleid door de opkomst van nieuwe wetenschappelijke denkbeelden. De nieuwe theorieën en modellen geven een centrale plaats aan de verwachtingen van de individuele mensen. Daarmee wordt duidelijk, dat de staat niet zomaar zijn eigen beleid kan dicteren aan de maatschappij. Het is niet zo, dat daardoor de oude instrumenten zoals het vraagzijde beleid totaal waardeloos zijn geworden. Maar zij verliest haar claim van universaliteit, die zij nog had bijvoorbeeld bij Pompidou en Den Uyl, en wordt gerelativeerd en genuanceerd door de nieuwe opvattingen. Voortaan zal van geval tot geval moeten worden bekeken, welk beleid het meest geschikt en kansrijk is.

  1. Zie p.524 in Économie, sociologie et histoire du monde contemporain (2013, Armand Colin) van Alain Beitone. En op p.287 in Volkswirtschaftslehre (2003, Oldenbourg Wissenschaftsverlag GmbH) van M. Heine en M. Herr heet het: "Typisch ist beispielsweise die Aussage des sozialdemokratischen deutschen Bundeskanzlers Helmut Schmidt in den siebziger Jahren, daß ihm eine Inflationsrate von 5% lieber sei als eine Arbeitslosenquote von 5%". Op p.522 van Économie, sociologie et histoire du monde contemporain worden zelfs enkele voordelen van inflatie opgesomd. Inflatie stimuleert de consumptie en de investeringen. Immers de mensen worden opgejaagd om hun geld nuttig te besteden. Dat voorkomt dat het kapitaal "lui" wordt. De staat en ondernemingen profiteren van inflatie, omdat hun schuld inkrimpt - althans zolang de banken de rentevoet niet mee verhogen. Maar inflatie is moeilijk constant te houden, en dat schept gevoelens van onzekerheid in de maatschappij. Volgens hoofdstuk 6 in Happiness and economics (2002, Princeton University Press) van B.S. Frey en A. Stutzer voelen mensen zich ongelukkiger door inflatie. (terug)
  2. Zie De toekomst onder ogen (1986, Uitgeverij Bert Bakker) van J.M. den Uyl. In tegenstelling met zijn eerdere bundel Inzicht en uitzicht is De toekomst onder ogen helemaal gewijd aan de economie. Het is vreemd gesteld met deze bundel. Uw columnist bezit 25 cm boekenplank over Den Uyl, inclusief postume werken zoals de biografie van Anet Bleich, maar nergens wordt daar verwezen naar De toekomst onder ogen. Het boek is inderdaad geen ideologisch hoogtepunt. In zijn jonge jaren kan Den Uyl zich uitstekend vinden in de gematigde en constructieve PvdA onder leiding van Willem Drees. Maar vanaf het moment dat Den Uyl in 1966 het leiderschap van de PvdA op zich heeft genomen, radicaliseert hij sterk. Hij wordt het boegbeeld van de politisering en van de polarisatie, die wordt opgestart door Nieuw links. Onno Reichwein analyseert de vorming van Den Uyl in Utrechtse Historische Cahiers (1998, nummer 4), en vertelt op p.101 dat Den Uyl geneigd is om "mee te duiken" met anderen. Bijvoorbeeld Bart Tromp denkt dat Den Uyl daardoor veel linkser is uitgekomen dan hij oorspronkelijk wilde. Hij kan dan zelf het speelveld niet meer bepalen. (terug)
  3. Het is interessant dat Den Uyl op p.146 een overschot op de Nederlandse betalingsbalans onwenselijk vindt, omdat het een gebrek aan internationale solidariteit toont. Zie tegenwoordig de situatie van Griekenland. Echter men kan toch moeilijk van staten verlangen, dat zij doelbewust hun concurrentiepositie gaan verslechteren. Hoogstens toont het aan, dat het binnenlandse loonpeil iets mag stijgen. Echter in beginsel moet natuurlijk de oplossing worden gevonden in het versterken van de zwakkere staten, door hen zelf. (terug)
  4. Zie Samen onderweg (1991, Uitgeverij Het Spectrum), geredigeerd door E. Joustra en E. van Venetië. (terug)
  5. Zie Wim Kok - 15 jaar vakbeweging (1985, Uitgeverij Raamgracht) van F. Nypels en K. Tamboer. (terug)
  6. Op p.194 van Gerrit A. Wagner (1989, Veen Uitgevers) van H. van Seumeren zegt Kok: "Achteraf gezien had ik die kans in 1979 moeten grijpen. Die had ik eigenlijk niet moeten laten lopen. (...) Als dat [verzet van de minderheid in de Federatieraad] vervolgens was gebeurd, weet ik niet waar ik was aangespoeld. Maar we zijn te laat begonnen met de volgehouden loonkostenmatiging". Dit boek is in 1993 gekocht als ramsj bij De Slegte te Brugge (weekeinde vakantie), en bewijst nu ruim twintig jaren later alsnog zijn nut. Uw columnist vindt de teloorgang van De Slegte een culturele verarming. Het boek Wim Kok - het taaie gevecht van een polderjongen (1998, Prometheus) van P. Klein en R. Kooistra vermeldt op p.75 "Kok wordt teruggefloten door zijn eigen achterban. (...) Hij krijgt voor het ontwerp-akkoord in eigen huis onvoldoende steun". Die opmerking is dus onjuist. Ook dit boek komt van De Slegte. (terug)
  7. Op p.171 van Gerrit A. Wagner noemt de sociaaldemocratische econoom Hans van den Doel de rapporten "Wagners staatsgreep, een ramp voor het land. (...) Het is een politiek-culturele staatsgreep van grote ondernemers en hun vazallen, een poging die in de Nederlandse parlementaire geschiedenis zijn weerga niet kent". Men ziet hier wat polarisatie kan doen met het argumentatievermogen van mensen. Karikaturisten kunnen opbloeien in een dergelijk intellectueel klimaat, maar de maatschappij betaalt er een hoge prijs voor. (terug)
  8. Zie Volkswirtschaftslehre (2003, Oldenbourg Wissenschaftsverlag GmbH) van M. Heine en H. Herr, Politique économique (2012, De Boeck) van A. Bénassy-Quéré, B. Coeuré, P. Jacquet en J. Pisany-Ferry, en Labor economics (2004, MIT Press) van P. Cahuc en A. Zylberberg. De auteurs van het tweede en derde boek hebben allemaal de Franse nationaliteit. Cahuc en Zylberberg claimen, dat hun boek het enig beschikbare is over dit thema. Kennelijk besteden Franse wetenschappers veel aandacht aan werkgelegenheid en aan inflatie. Men kan dit ook negatiever formuleren, namelijk dat andere wetenschappers er weinig brood in zien. (terug)
  9. Zie p.461 in Labor economics. Cahuc en Zylberberg schrijven in hun formules al de groeivoeten g = (∂X/∂t)/X om tot ∂(ln(X))/∂t, waarin ln() de natuurlijke logaritme is. Vervolgens definiëren zij x = ln(X), en gebruiken zij verder x voor al hun berekeningen. Dat geeft duidelijk weer, dat men interesse heeft in de veranderingen, en niet in de absolute grootte van X. Bovendien gebruiken Cahuc en Zylberberg differenties in plaats van differentialen. Uw columnist volgt de auteurs in geen van hun conventies. (terug)
  10. Wie dit niet simpel vindt, zal de theoretische analyse vermoedelijk moeilijk kunnen volgen. De redenatie gaat als volgt: beschouw drie grootheden x, y en z, zodanig dat z = x×y. Dan is ∂z/∂t = x×∂y/∂t + y×∂x/∂t. Deel door z, dan is (∂z/∂t)/z = (∂y/∂t)/y + (∂x/∂t)/x. Dit is juist gz = gx + gy. (terug)
  11. Bénassy-Quéré en haar co-auteurs merken op p.702 van hun boek op, dat een stijgende productiviteit dus niet de werkloosheid vergroot, zoals soms wel wordt beweerd. Een hogere ap leidt tot groei en meer werkgelegenheid. Echter dit is een macro-economische constatering. Natuurlijk kan er wel op het micro-niveau, in bepaalde sectoren, werkloosheid ontstaan, indien zij worden gerationaliseerd. (terug)
  12. De natuurlijke werkloosheid un ontstaat, wanneer het economische systeem in evenwicht komt. Dan is de inflatie stabiel. Daarom stellen sommige economen (bijvoorbeeld p.551 in Économie, sociologie et histoire du monde contemporain) un eenvoudig gelijk aan de NAIRU uI. Heine en Herr waarschuwen, dat er wel degelijk een onderscheid is. Immers het bestaan van un is een modelhypothese. Trouwens, volgens Friedman kan inflatie alleen ontstaan, wanneer de geldhoeveelheid wordt vergroot. Anderzijds is de NAIRU ui een empirische grootheid, die logisch volgt uit de Phillips curve. Er zit de gedachte achter, dat de inflatie ontstaat door stijgende looneisen (loon-prijs spiraal). Eigenlijk is het wonderlijk, dat de Phillips curve ooit is "ontdekt". Namelijk, modern onderzoek laat zien dat de Phillips curve voordurend verschuift en vervormt. Zij is dynamisch. (terug)
  13. Économie, sociologie et histoire du monde contemporain legt op p.524 de terugkeer naar un iets anders uit dan Heine en Herr. Namelijk, zodra de werkers hun inflatieverwachting corrigeren, zullen zij een nominale loonsverhoging eisen. Als zij die inderdaad krijgen, dan wordt het bedrijfsrendement aangetast, waardoor de bedrijvigheid inzakt. Dat creëert nieuwe werkloosheid. Bénassy-Quéré en haar co-auteurs stellen op p.701 van hun boek, dat Friedman in de formule 1 de inflatie i(t) vervangt door de verwachte inflatie iv(t+1). Naarmate de mensen een hogere inflatie verwachten, zal de Phillips curve mee omhoog stijgen. (terug)
  14. Zie p.604 in Économie, sociologie et histoire du monde contemporain. Dit voorbeeld heeft veel indruk gemaakt op uw columnist. Het boek is een goede investering. (terug)
  15. Uw columnist vindt het zogenaamde Plan van de Arbeid uit het interbellum een typisch voorbeeld van een kansloos beleid. Indertijd pleiten de socialisten voor een jarenlang stimuleringsprogramma voor de economie, die op dat moment in een recessie verkeert. Dat plan zou leiden tot een aanzienlijke vergroting van de staatsschuld. Het spreekt wel vanzelf, dat het bedrijfsleven geen enkel vertrouwen zal hebben in een regering van socialisten. Zij verwachten dat de economie niet kan bloeien onder een socialistische heerschappij. In een dergelijk klimaat van wederzijds wantrouwen kan het vraagzijde beleid geen succes worden. Een meer alledaags voorbeeld van slecht beleid zijn de talloze kortlopende programma's, waarmee de staat bepaalde bedrijvigheid wil bevorderen. Een goed beleid moet een voldoend lange looptijd hebben. (terug)
  16. Deze opmerking heeft uw columnist aangetroffen op p.448 in Choix et décisions économiques (2011, De Boeck) van A. de Crombrugghe. (terug)
  17. De maatschappelijke verwarring is het gevolg van de razendsnelle ontzuiling in de late zestiger en zeventiger jaren. Plotseling raken de mensen hun vertrouwde moraal kwijt, en worden gedwongen om wild te gaan experimenteren met alternatieve ideeën. Misschien wel de hevigste ontworteling ontstaat in de sterk gecentraliseerde roomskatholieke zuil. Bijvoorbeeld radicaliseert De Volkskrant tot een links dagblad. Voortaan kan men er frasen in vinden, zoals in 1981: "De opkomst van de werkgeverslobby op het Buitenhof is vooral mogelijk gemaakt door het actieve optreden van een aantal groot-industriëlen". Het zijn duidelijk niet meer onze groot-industriëlen. Men vindt de ontsporing ook in de katholieke universiteit te Nijmegen. De professoren gaan er de werken van Karl Marx bestuderen. En onder de studenten slaat de voorheen preutse seksuele moraal totaal los van haar grondvesten. Zie 70's in Nijmegen (2007, Uitgeverij Vantilt) van H. Timmermans. (terug)