Van oudsher heeft de sociaaldemocratie de opvatting verdedigd, dat de economie is onderworpen aan een voortschrijdende concentratie in het bedrijfsleven. Er zouden steeds meer combinaties (trusts en kartellen) ontstaan, wat de grondslag zou vormen voor het politieke imperialisme. De huidige column inventariseert dit dogma aan de hand van twee bronnen, te weten Trusts en kartels van F.M. Wibaut en Das Finanzkapital van R. Hilferding. Hun voorspelling wordt vergeleken met de moderne economische inzichten over collusies en concentratie. Al is er vaak inderdaad geen sprake van vrije concurrentie, de apocalyptische toekomstvisie deugt van geen kanten.
Reeds in 1878 ontstond in Nederland de Sociaaldemocratische Vereeniging1. De voorzitter is de bekende Hendrik Gerhard, wiens activisme teruggaat tot aan de Eerste Socialistische Internationale. In 1881 is de Sociaaldemocratische Bond opgericht, en in 1888 krijgt de bond zijn eerste kamerlid in de persoon van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Toch is de bond meer een belangengroepering dan een politieke partij met een eigen ideologisch programma. De beweging stelt intellectueel weinig voor, en conformeert zich vooral aan de machtige Duitse sociaaldemocraten. De Duitse beweging beschikt in de personen van Karl Marx en Friedrich Engels over denkers van formaat. Het is voor de huidige column van belang, dat Marx een fundamentele betekenis toekent van de machtsconcentratie in het particuliere bedrijfsleven. De noodzaak om de productiekosten te verminderen dwingt de ondernemingen om hun productieschaal voortdurend te vergroten.
Uiteraard heeft de bedrijfsconcentratie gevolgen voor de maatschappelijke structuur, omdat door dat proces langzaam de volkomen mededinging wordt ondermijnd. Daarom is het logisch, dat het onderwerp op de agenda wordt geplaatst in de congressen van de Tweede Socialistische Internationale, te beginnen bij dat van 19002. Het is typerend voor de Nederlandse sociaaldemocraten, dat zij dan nog het intellectuele vermogen missen om zelfstandig de economische ontwikkeling te analyseren. Zelfs de denkers rondom het tijdschrift De Nieuwe Tijd, zoals Rudolph Kuyper en Pieter Wiedijk, laten het thema links liggen3. Pas in 1903 verschijnt voor het eerst een sociaaldemocratische studie over de concentratie, namelijk het boek Trusts en kartels van Floor Wibaut4. Ook in de jaren erna blijft Wibaut regelmatig schrijven over de concentratie, evenwel zonder nieuwe inzichten te ontwikkelen5. Men ziet hoe de Nederlandse sociaaldemocratie zelfs een kwart eeuw na haar opkomst nog afhankelijk is van éénlingen.
In Trusts en kartels beschrijft Wibaut de opkomst van de ondernemingscombinaties, die dan in Nederland nog ondernemersverenigingen worden genoemd. Het doel van de combinaties is om onderlinge afspraken te maken, waardoor de volkomen mededinging wordt uitgeschakeld, en dien ten gevolge de totale winst kan worden opgehoogd. Volgens Wibaut is de combinatie de enige manier om te voorkomen, dat de ondernemingen verlieslijdend worden. Hij presenteert het wegvallen van de winst als een vanzelfsprekendheid, wat natuurlijk niet zo is. Uw columnist neemt aan, dat Wibaut zich hier conformeert aan de theorie van Marx, die een structureel dalende winstvoet voorspelt. Eveneens in lijn met de theorie van Marx denkt Wibaut, dat ondernemingen noodgedwongen moeten opschalen om hun productiekosten te verminderen. Alleen de voortschrijdende mechanisering is in staat om de arbeidsproductiviteit steeds verder op te drijven.
In het kartel maken de aangesloten ondernemingen afspraken over de productie, maar zij blijven verder onafhankelijk. In de trust verliezen de aangesloten ondernemingen hun zelfstandigheid, en verenigen zich in één grote onderneming, waarvan de deelnemers aandelen in eigendom krijgen. Wibaut ziet weinig principieel verschil tussen het kartel en de trust. Hij stelt dat de keuze voor één van deze organisatievormen vooral wordt gedicteerd door de wetgeving in de betreffende staat. Sommige staten leggen namelijk beperkingen op aan de vorming van kartellen. Het primaire doel van trusts en kartellen is om de winst maximaal te maken. Dat kan op twee manieren: er kan worden bezuinigd op de kosten, en de productprijs kan worden opgedreven. Uiteraard werkt de tweede manier enkel, indien de combinatie een voldoende groot marktaandeel heeft om de prijs inderdaad te kunnen beïnvloeden.
Niet elke afspraak leidt tot een combinatie. Denk aan overeenkomsten om het product te standaardiseren en aldus de differentiatie te beperken. Maar merkwaardiger wijze wil Wibaut enkel spreken van trusts en kartellen, wanneer zijn worden opgericht wegens de dalende winstvoet. Er moet sprake zijn van overproductie. In zijn ogen is een florerende bedrijfstak, die de winst verder wil opdrijven via onderlinge prijs- en productie-afspraken, geen combinatie. Hij voegt nog toe, dat in zo een situatie de drang naar schaalvergroting ontbreekt6. Deze beperking van het combinatie-begrip is vreemd, en komt vermoedelijk voort uit dogmatisme. Vanaf het jaar 1880 neemt de vorming van combinaties explosief toe in alle vooraanstaande industrielanden (met name Duitsland en de Verenigde Staten van Amerika (VSA), en in minder mate in Groot-Brittannië). Wibaut noemt illustere namen, zoals Standard Oil en de United States Steel Corporation.
De besparing op onkosten wordt bereikt door een collectief verkoopkantoor op te richten. Dan kan het aantal handelsreizigers drastisch worden ingekrompen, terwijl er bovendien minder reclame-uitgaven worden gedaan. Ook kan gewoonlijk het kantoorpersoneel worden ingekrompen. Voorts levert voortaan elke fabriek uitsluitend aan de afnemers in zijn directe omgeving, waardoor de transportkosten worden verminderd. De trust kan desgewenst zelfs de minst efficiënte fabrieken sluiten. Bovendien kan hij de op dat moment meest succesvolle ondernemer in de combinatie tot algemeen directeur benoemen. De productprijs wordt gemanipuleerd door de productafzet te beperken. In het kartel wordt per aangesloten ondernemer bepaald welke hoeveelheid van het goed die jaarlijks mag produceren. Het verkoopkantoor moet verplicht de productie van de aangesloten ondernemingen afnemen.
Per saldo verkiest Wibaut de trust boven het kartel. De trust kan de beste productietechnieken verspreiden door de hele onderneming. Hij kan grote fabrieken bouwen, waar de productie profiteert van schaalvoordelen. En hij kan vrij gemakkelijk verticaal integreren, dat wil zeggen, de toeleveranciers en/of afnemers opkopen. Indertijd was verticale integratie een wapen tegen eventuele concurrenten. Bijvoorbeeld kochten de Amerikaanse robber barons de spoorwegen op, waarna zij hoge transport-tarieven rekenden aan hun concurrenten. Het was de tijd, waarin Rockefeller een dividend van 50% kon uitkeren op zijn aandelen! Tegenwoordig zijn dit soort malversaties bij wet verboden, waardoor de verticale integratie minder populair is geworden. De huidige ondernemingen trekken zich terug op hun kernactiviteiten, waarin zij kunnen excelleren.
De combinaties bieden meer stabiliteit aan de aangesloten ondernemingen. De afnemers en klanten betalen hiervoor letterlijk een hoge (product)prijs, omdat de kostenbesparingen niet volledig aan hen worden doorgegeven. Vaak maakt de winst van de ondernemingen na de aansluiting een sprong omhoog. Per saldo worden daardoor de ondernemingen meer waard. Vooral in de VSA is daarop geanticipeerd via kapitalisatie van de combinatie. Met andere woorden, na de aansluiting worden er meer aandelen verkocht dan de ondernemingen tot op dat moment waard zijn. Indertijd heeft dit geleid tot speculatief gedrag bij banken en investeerders zoals C.M. Schwab en J.P. Morgan. Soms mislukte dat, waardoor vele kleine spaarders berooid achterbleven.
Het boek Trusts en kartels is vooral gevuld met allerlei voorbeelden van de opkomst van trusts en kartellen overal op de wereld. Dit is een saaie materie, waarvan het nut onduidelijk is. Immers de mondiale opkomst van combinaties wil niet zeggen, dat zij voortaan de mondiale economie zullen beheersen. Wibaut doet zelfs geen poging om te berekenen hoe groot hun bijdrage aan het binnenlands product is. Trouwens, dat is vermoedelijk onmogelijk, omdat indertijd de daarvoor benodigde statistische gegevens niet werden verzameld. Bij gebrek aan beter komt Wibaut met een gekunstelde redenatie om de dominantie van de combinaties aannemelijk te maken. Namelijk als ergens een combinatie ontstaat, dan krijgt zij een machtsoverwicht ten opzichte van haar toeleveranciers en haar afnemers. Dien ten gevolge kunnen de toeleveranciers en afnemers enkel hun onderhandelingspositie verbeteren door eveneens combinaties te vormen.
Toeleveranciers proberen wel te ontsnappen aan de combinatie door een eigen coöperatie op te richten, die de productie overneemt van de combinatie. Wibaut ziet daar weinig in, want op de lange duur is de coöperatie geen partij tegen de combinatie. Al met al vindt Wibaut de combinaties, en vooral de trust, een verbetering van de kapitalistische productiewijze (zie p.171). En op p.178 noemt hij het positief, dat de ondernemers in de combinatie veranderen in bondgenoten. Zij elimineert de list, de manipulatie en het onderlinge bedrog, dat heerst onder de volkomen mededinging. Dat is morele winst. Natuurlijk blijven de combinaties naar buiten toe wel intrigeren, en wegens hun enorme marktmacht kunnen ze vaak kleinere concurrenten verstikken. Gewoonlijk betalen de combinaties relatief goede arbeidslonen, en de baanzekerheid neemt toe. Daarom noemt hij het op p.212 en p.227 zinloos om de combinaties wettelijk te bestrijden. De aaneensluiting is simpelweg noodzakelijk (zie p.219).
Wibaut ziet slechts één oplossing, te weten de overbrenging van de combinaties in gemeenschapseigendom. Maar dat kan nog wel even duren. Herman de Liagre Böhl levert in zijn biografie Wibaut de machtige een wat schamper commentaar op de lijdzaamheid van Wibaut7: "Wibaut laat de nationalisaties als revolutionaire daad uit de lucht vallen. Volgens Trusts en kartellen moet er niets worden ondernomen". En: "Zijn boek was een nogal schoolse uitwerking van een resolutie over trusts en kartels die het Internationale Socialistencongres te Parijs in 1900 had aanvaard". Hij voegt toe dat Wibaut zelf als bedrijfsleider in de houthandel meewerkt aan een kartel. Aldus is het ingenomen standpunt niet vrij van eigenbelang. In ieder geval verdedigt Wibaut hier een positie, die meer behoudend is dan wat de liberalen indertijd wilden!
Nu de publicaties van Wibaut over de bedrijfsconcentratie zoveel vragen openlaten, loont het de moeite om te kijken of er elders in de sociaaldemocratische literatuur wellicht een duidelijkere voorstelling van zaken wordt gegeven. Een toonaangevend document is het boek Das Finanzkapital, dat de SPD-politicus Rudolf Hilferding (overigens van Oostenrijkse komaf) publiceerde in 1910 8. Dit werk is theoretisch aanzienlijk beter onderbouwd dan Trusts en kartels van Wibaut, en het behandelt overigens ook een breder palet van thema's. In tegenstelling tot Wibaut beperkt Hilferding zijn studies hoofdzakelijk tot het Duitse Rijk. Des al niettemin meent Hilferding dat zijn conclusies een universele geldigheid hebben. Juist omdat hij zo diep in de materie duikt, wordt zichtbaar hoezeer het toenmalige maatschappijbeeld van de sociaaldemocratie eigenlijk is gebaseerd op speculaties en zelfs wensdenken.
Hilferding bouwt in zijn betoog voort op de theorie van Marx. Net zoals Wibaut (en indertijd wellicht de hele sociaaldemocratie) meent Hilferding, dat in de komende decennia de algemene gemiddelde winstvoet in het bedrijfsleven een dalende tendens zal vertonen. Hij neemt deze wijsheid eenvoudig over van Marx, zonder aandacht te besteden aan het controversiële karakter van de bewering. Tenslotte zou dit moeten leiden tot faillissementen, en daarom geven de ondernemingen de voorkeur aan bedrijfsconcentratie in de vorm van combinaties. Hilferding en Wibaut zijn het grotendeels eens in hun beschrijving van de combinaties (kartellen en trusts, horizontaal en verticaal, verkoopbureau's enzovoort). Enkel bagatelliseert Hilferding de noodzaak van de overproductie voor kartelvorming9. Het grootste verschil tussen de beide auteurs zit in Hilferding's aandacht voor de specifiek Duitse situatie, en voor het imperialisme.
Hilferding definieert het financiële kapitaal (in de Duitse taal Finanzkapital) als het geheel van bank-, handels- en industrieel kapitaal. Indertijd bemoeien de Duitse banken zich intensief met het bedrijfsleven. Bijvoorbeeld geeft een bank enkel krediet aan een onderneming, wanneer zij een vertegenwoordiger krijgt in diens Raad van Toezicht. Weliswaar hebben alleen de aandeelhouders-maatschappijen een dergelijke bestuursstructuur, maar juist hun aantal neemt sterk toe. De banken gaan zich dus actief bemoeien met het ondernemingsbeleid. Hun ideaal is stabiliteit en de minimalisatie van risico. Daarom ook sporen zij de ondernemingen aan om kartellen te vormen. Bovendien is het gebruikelijk in Duitsland, dat de banken zelf actief zijn in de aandelen- en termijnhandel. In feite nemen de banken deels de functie van de effecten- en warenbeurs over. Er ontstaat aldus een vervlechting van belangen tussen banken en de industrie.
Wegens de risico's kunnen de banken uiteraard enkel speculeren met hun eigen kapitaal. Daarom hebben ook de banken baat bij een schaalvergroting. Bovendien is het aantal Duitse superrijken gering, zodat die op de speculatiemarkt geen serieuze concurrent zijn van de banken. Trouwens, de weinige individuele speculanten (rijke burgers) beleggen bij voorkeur in bankaandelen. Het investeringskapitaal voor de industrie moet vooral komen van de spaarders bij de banken. Met andere woorden, de banken vertegenwoordigen de eigenaren. De industriële kartellen op hun beurt onderwerpen de handel aan hun belangen. De industrie kan dan zelf de marktprijs van haar product dicteren. Niet-gekartelleerde sectoren zijn onderworpen aan concurrentie en hebben een relatief lage winst. De ondernemingen zijn er kwetsbaar, en vallen snel ten prooi aan een kartel10. Aldus vormt elk kartel een gigantisch machtsblok. In laatste instantie zou één kartel de hele Duitse economie kunnen domineren (p.349).
Hilferding tekent daarbij aan, dat de concentratie niet persé hoeft te verlopen via dit Duitse model. Ook in de Verenigde Staten van Amerika (afgekort VSA) neemt de concentratie in het bedrijfsleven sterk toe, hoewel de banken daar minder machtig zijn. De vorming van trusts en kartellen wordt gestimuleerd, wanneer de staat douanetarieven gaat heffen op de buitenlandse import. Wegens de tarieven kunnen ze hun productprijs opdrijven boven de prijs op de wereldmarkt, waardoor ze een extra winst maken. In de tijd van Hilferding pleit Groot-Brittannië nog voor vrijhandel, terwijl Duitsland en de VSA hun binnenlandse markt afschermen (met name tegen de Engelse producten!). Daarom zijn in die twee laatste landen de combinaties buitengewoon populair. De kapitaal-accumulatie wordt er door versneld.
Er is zonet opgemerkt, dat de theorie van Hilferding bijzonder is door haar analyse van het imperialisme. Als de ontwikkelde landen hun binnenlandse markten afschermen met douanetarieven, dan kunnen zij onderling geen handel meer drijven. Indertijd zijn in dit opzicht vooral Duitsland en de VSA de boosdoeners. Dien ten gevolge moeten deze staten op zoek gaan naar nieuwe markten voor hun exportwaren. Zij proberen die te creëren door mondiaal de nog onontwikkelde regio's te koloniseren. Dat lukt enkel door de eigen staatsmacht te vergroten via bewapening, die eventueel deels kan worden betaald uit de hoge invoertarieven. Er moet een eigen handelsimperium worden opgebouwd. De staat intervenieert economisch, eerst via de douanetarieven, en vervolgens via militaire drang en dwang. De kolonieën worden op wrede wijze economisch uitgebuit, en hun grondstoffenvoorraden worden geplunderd.
Hilferding meent, dat een staat met een imperialistisch beleid sterker is dan een staat, die vrijhandel nastreeft. Het bedrijfsleven is er monopolistisch, en daardoor rijker en logischerwijze ook technisch superieur. Er wordt een militair-industrieel complex opgebouwd, dat garant staat voor een militair overwicht. Kortom, monopolistisch imperialisme geeft een voorsprong. Aldus is Hilferding overtuigd, dat Groot-Brittannië tenslotte eveneens genoodzaakt zal zijn om de vrijhandel op te geven. Alle grote handelsblokken zijn onderling in een hevige mondiale concurrentie verwikkeld, en komen in een onverzoenlijke vijandschap tegenover elkaar te staan.
Nog even lijkt Hilferding zijn toekomstvisie te nuanceren. Namelijk, hij constateert dat in het imperialisme het mondiale kapitaal steeds mobieler wordt. De handelsblokken gaan ook kapitaal investeren in elkaars buitenlandse ondernemingen, en dat heeft een verzoenende uitwerking (p.499). En in elk handelsblok zijn er sommige ondernemersgroepen, die aandringen op meer vrijhandel. Maar per saldo gelooft Hilferding er niet in, en al helemaal niet voor Duitsland, waar hij een nationalistisch fanatisme ontwaart. De natie schaart zich en masse achter haar kartellen en legers. De lezer herinnert zich hoe De Liagre Böhl pleit voor politieke actie om de vrijhandel te waarborgen. Maar eigenlijk vindt Hilferding het wel goed zo, in navolging van Wibaut. Hij vindt het monopolistische imperialisme een verbetering ten opzichte van de vrijhandel en een natuurlijke ontwikkeling, die niet kan en mag worden gekeerd. Immers de productie vermaatschappelijkt.
Sterker nog, hij zou het midden- en kleinbedrijf en het particuliere boerenbedrijf ook graag zien verdwijnen. Het monopolistische imperialisme is de hoogste vorm van het kapitalisme. In hoofdstuk 25 (het slot) erkent Hilferding dat er nadelen zijn. De concentratie van bedrijven leidt tot kartellen, en die veroorzaken stijgende prijzen en nationalisme. De staatsmacht groeit, onder andere wegens de bewapening, en er ontstaat een reële kans op grote oorlogen. Hilferding verwacht, dat de burgers dit tenslotte niet meer zullen accepteren. Zij zullen het systeem willen omwentelen. Het proletariaat (de arbeidersklasse) speelt hierin een voortrekkersrol, en het zal de kapitalistische staat vervangen door zijn eigen dictatuur. Daarmee is het socialisme geboren, als de hoogste vorm van de beschaving.
Uw columnist vermoedt dat de lezer bij deze apocalyptische voorspelling evenzeer met de oren klappert als hijzelf. Uiteraard is zo een ontwikkeling niet uit te sluiten, maar vele krachten werken haar tegen. Andere opties zijn minstens zo waarschijnlijk als die van Hilferding. Bijvoorbeeld acht zijn collega en geestverwant Karl Kautsky een vreedzaam imperialisme mogelijk, en noemt dat ultra-imperialisme 11. En Hilferding geeft nauwelijks statistische gegevens om zijn beweringen te ondersteunen, nog minder dan Wibaut. Daardoor is onduidelijk of de concentratie inderdaad dermate sterk doorzet als hij zelf beweert. Zelfs indien men erkent dat indertijd de concentratie en het kolonialisme zeer actueel zijn, is het nochtans moeilijk te begrijpen hoe een theoreticus dermate kan losslaan van de realiteit. Trouwens, het verwijt van wild dogmatisme betreft de hele originele sociaaldemocratie12.
In de moderne tijd is duidelijk dat de bedrijfsconcentratie geen algemeen noodzakelijke ontwikkeling is. Overal is het midden- en kleinbedrijf springlevend, terwijl het individuele boerenbedrijf de beste vorm van bedrijfsvoering blijkt te zijn in de landbouw en de veeteelt. De theorie van het monopolistische imperialisme was een hersenschim, waarmee de burgers om de tuin zijn geleid. De Grote Depressie vanaf 1929 heeft duidelijk gemaakt dat de protectie van de eigen economie door de staat schadelijk is voor alle landen. Algemeen proberen de staten nu om zoveel mogelijk vrijhandel te realiseren. Des al niettemin handhaaft in sommige sectoren toch de geconcentreerde bedrijfsvoering zich, wat wordt aangeduid als een oligopolie. Het is nuttig om na te gaan wat de moderne economische wetenschap te zeggen heeft over de oligopolies. Daarvoor raadpleegt uw columnist weer het boek Industrial organization in context van Stephen Martin, waarnaar al is verwezen in een voorgaande column over het oligopolie13.
Martin duidt de vorming van een kartel aan met de term collusie. Zij is een overeenkomst, die formeel kan zijn of stilzwijgend. In het laatste geval observeren de ondernemingen zorgvuldig elkaars gedrag, en houden er vervolgens rekening mee in hun eigen bedrijfsvoering. Zo mogelijk proberen zij de monopolieprijs voor hun product te bereiken. Gewoonlijk zal de staat openlijke afspraken van collusie verbieden. Het komt nogal eens voor, dat ondernemingen daarom heimelijke afspraken maken. Zij moeten dan in hun boekhouding rekening houden met de mogelijkheid, dat de collusie wordt ontdekt en bestraft met een boete. Dat kan lonend zijn, omdat het kartel de productprijs hoog kan houden. Volgens Martin op p.202 blijken kartellen gemiddeld de verkoopprijs 25% boven de kostprijs te kunnen houden. Dit getal worde de Lerner index van marktmacht genoemd.
In geval van een heimelijke collusie zijn er gemiddeld ongeveer zes ondernemingen bij betrokken (p.206). Zulke collusies blijven soms in stand gedurende tientallen jaren. Collusies zijn denkbaar in allerlei vormen en maten. Er zijn aanwijzingen, dat grote ondernemingen soms kleine concurrenten gedogen op de markt simpelweg om de werkelijke concentratie van marktmacht te verhullen. Een andere vorm van concentratie is de onderneming, die als eerste een nieuw product op de markt brengt (momenteel springt AppleRT in het oog). Een dergelijke onderneming begint met een hoge productprijs, en zal daarna langzaam haar markt uitbreiden door de prijs te verlagen. Daarbij moet zij ook nog rekening houden met de handel in tweedehands producten. Martin noemt als voorbeeld de aluminiummarkt (p.217). Monopolies zijn zelden absoluut!
Een andere vorm van concentratie is het oligopolie, waarin één onderneming voldoende macht heeft om zijn eigen afzet dwingend op te leggen aan de rest. Dit heet een Stackelberg oligopolie. Een listige vorm van concentratie is het afschrikken van mogelijke nieuwe toetreders tot de markt. Immers een nieuwkomer moet bepaalde opstartkosten opbrengen, de zogenaamde ingezonken kosten (in de Engelse taal sunk costs). Het oligopolie moet nu de productprijs dermate laag maken (of kunnen maken), dat de nieuwkomer deze ingezonken kosten niet meer kan terugverdienen. Natuurlijk is deze strategie enkel mogelijk, zolang deze afweerprijs boven de productiekosten van het oligopolie ligt. Dien ten gevolge moet de potentiële nieuwkomer inschatten wat die productiekosten zijn. Omgekeerd heeft het oligopolie er belang bij om haar echte productiekosten te verhullen (zie p.222-228)!
Een alternatief voor het kartel is het prijsleiderschap door één van de betrokken ondernemingen. Dan zijn de andere ondernemingen prijsvolgers. Ook dit illustreert, dat de theorie van de originele sociaaldemocratie véél te dogmatisch is. Volgens Martin bestaat de helft van de honderd grootste ondernemingen uit 1912 niet meer in 1995 (p.231). Hij denkt dat grote ondernemingen wellicht een tijdelijk competitief voordeel hebben. Des al niettemin ontaardt ondernemerschap soms in een walgelijk verschijnsel, zoals Wibaut terecht constateerde. Bijvoorbeeld kan de dominante onderneming de markt veroveren via roofdiergedrag (in de Engelse taal predation). Berucht was indertijd Standard Oil van Rockefeller, die regionale concurrenten vernietigde door er zelf tijdelijk beneden de kostprijs te verkopen. Dit heet een prijsoorlog. Trouwens, ook andere trusts en kartellen hebben deze strategie toegepast. Tijdens politieke enquêtes hebben zij zelfs beweerd, dat hun strategie gezond en natuurlijk is!
Dit roofdiergedrag veroorzaakt een grote schade bij de consumenten. Dit is een belangrijke reden geweest om voortaan de collusies te verbieden. De consumenten zijn te kortzichtig om zelf de roofdier-producent te boycotten. Een iets minder beestachtige strategie van een combinatie of oligopolie is om de winsten geheim te houden. Daardoor wordt voorkomen, dat nieuwkomers naar de markt worden getrokken. Er kunnen nepfirma's worden opgericht om de illusie van een hevige concurrentie voor te wenden. Zelfs komt het voor, dat de onderneming samenzweert met de vakbond om de lonen te verhogen en daardoor de onkosten van de concurrentie te vergroten (p.253)! Denk aan de vakbondsstrijd van de luchtvaartpiloten. Een variant van deze strategie is de politieke lobby voor strenge milieu-voorschriften, ten einde de eigen onderneming te beschermen. Het is niet alles goud, wat er blinkt.
Een andere vondst is het bundelen van producten. De onderneming kan haar consumenten dwingen om twee verschillende goederen aan te schaffen in één koop. Dit levert winst op ingeval een concurrent één van die goederen goedkoper kan aanbieden. Immers als de consument óók het andere goed wil hebben, dan is hij gedwongen om toch te kiezen voor de bundel. Als de concurrent uit de markt is gedrukt, dan hebben vervolgens de consumenten nog enkel de keuze om de bundel te kiezen, zelfs diegenen die geen behoefte hebben aan het andere goed. Ongetwijfeld kent de lezer voorbeelden van deze strategie uit zijn eigen ervaringen. Het moge nu duidelijk zijn, dat er op talloze markten van waren en diensten niet wordt geleverd tegen de laagste kosten. Dat is erg genoeg. Maar toch is deze situatie niet te vergelijken met het monsterachtige tafereel van economische concentratie, dat de originele sociaaldemocraten als waarheid probeerden te verkopen.
In terugblik mag worden geconstateerd, dat de toenmalige deskundigen van sociaaldemocratische huize een verdraaid beeld hebben van de bedrijfsconcentratie. Op zich is dat risico onvermijdelijk bij een proces van waarheidsvinding. Pijnlijker is dat Wibaut zelfs tientallen jaren later nog vasthoudt aan zijn onjuiste denkbeelden. Aldus verdedigt in 1920 de socialisatie-commissie die hij voorzit de opvatting, dat de bedrijfstakken structureel neigen naar concentratie. De commissie verwacht dat dankzij de concentratie de productiekosten zullen dalen. Men vindt de productdifferentiatie onwenselijk. Men staat sceptisch jegens de volkomen mededinging, omdat daarin altijd achterlijke ondernemingen behouden blijven. Men onderkent onvoldoende, dat de concurrentie zorgt voor een efficiëntie, die teloor zal gaan na de socialisatie van de bedrijven. Daarmee blijft de commissie welbewust blind voor de economische inzichten van die tijd.
Eerlijkheidshalve moet worden erkend, dat de Nederlandse sociaaldemocratie dan in een lastig parket zit. Haar sterke Duitse zuster SPD had steeds het ideologische pad geëffend, maar zij wordt daartoe in de Grote Depressie sinds 1929 en het opkomende fascisme steeds minder in staat. In het Nederlandse politieke bestel is de rooms-katholieke zuil nog het meest geestverwant, en dat maakt het verleidelijk om de corporatistische gedachte over te nemen. Daardoor ontwikkelt de sociaaldemocratie in een richting, die men in de buurlanden niet aantreft. Na de Tweede Wereldoorlog loopt de corporatistische staatsinrichting uit op een mislukking. Echter hoe begrijpelijk de Nederlandse koers ook was, een feit blijft dat de toonaangevende sociaaldemocratische politici zoals Troelstra, Wibaut en Schaper de ontwikkelingen totaal verkeerd hebben ingeschat14. Zelfs is de aantasting van de vrijhandel met enig welgevallen begroet. Terecht maakt De Liagre Böhl hiervan een punt.
Bovendien kan men zich niet onttrekken aan de indruk, dat de sociaaldemocraten (ook de buitenlandse) nogal opportunistisch de concentratietheorie hebben omarmd, omdat die goed past in hun streven naar de algehele socialisatie. De suggestie wordt gewekt, dat de ondernemer kan worden vervangen door een bureaucratisch apparaat. In werkelijkheid was indertijd de concentratietheorie al omstreden, en te onzeker om er een politieke omwenteling van de maatschappij op te baseren. De imperialismetheorie is behept met dezelfde onzekerheid. Ook Hilferding heeft zich gevaarlijk laten meeslepen in het dogmatisme. En wanneer zo een dogma eenmaal is gevestigd, is het moeilijk er weer afstand van te nemen. In Nederland gebeurde de heroriëntatie met de oprichting van de PvdA (1947), en in Duitsland pas met de opstelling van het Programma van Godesberg (1959). De lezer zij dus gewaarschuwd voor predikers, die beweren de wijsheid in pacht te hebben.
In terugblik blijken zowel de concentratietheorie als de imperialismetheorie strijdig te zijn met de werkelijk optredende ontwikkeling. Weliswaar treedt er soms een bedrijfsconcentratie op, maar lang niet in alle sectoren. Bovendien is de levensduur van een combinatie steeds begrensd. Vrijhandel en vrij ondernemerschap zijn voordelig en wenselijk voor alle landen. Tegelijk moet worden geconstateerd, dat de economie soms weinig lijkt op de vrije concurrentie, waarin de goedkoopste producent de strijd om de markt wint. Het marktaandeel wordt verdedigd met allerlei achterbakse en soms onwettige middelen. In laatste instantie beslist de macht. Maar dit beeld, hoe akelig ook, lijkt toch in niets op de helse apocalyps, die is voorgespiegeld door de originele sociaaldemocratie15.